Amsterdam doet mee aan pilot ‘reguleren mengvormen winkel/horeca’

Eind oktober maakte de Vereniging Nederlandse Gemeenten bekend dat zij van start zal gaan met de pilot ‘reguleren mengvormen winkel/horeca’. Inmiddels heeft onder meer de gemeente Amsterdam bekend gemaakt deel te nemen aan de pilot.

De pilot is opgestart naar aanleiding van signalen van gemeenten dat bepaalde maatschappelijke behoeften niet meer passen binnen de kaders van de Drank- en Horecawet (DHW). Met name bij de zogenoemde gemengde winkels kunnen spanningen ontstaan. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de muziekwinkel die ook koffie en gebak serveert, de slijterij die tevens een proeverij organiseert, of de kapper die een glaasje wijn schenkt. Allen zijn activiteiten waar een markt voor is, maar die niet passen binnen de kaders van de DHW, aangezien volgens de letter van de wet daar een drank- en horecawetvergunning voor nodig is.

In de pilot gaan gemeenten in samenwerking met ondernemers de verschillende mogelijkheden bekijken en onderzoeken wat een gewenste situatie is. Uiteindelijk zal het traject leiden tot een inbreng namens de VNG bij de evaluatie van de DHW.

De pilot zal lopen van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 en partijen verachten in het eerste kwartaal van 2017 het eindrapport opgeleverd te hebben. Inmiddels heeft onder meer de gemeente Amsterdam al aangegeven deel te nemen in de pilot.

Rube & Wijnveld Advocaten zal deze ontwikkelingen op de voet volgen en u op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen.


Huurcommissie toetst warmtegeschillen aan zowel Warmtewet als huurrecht

De Huurcommissie heeft onlangs in haar beleid vastgelegd dat zij bevoegd is kennis te nemen van warmtegeschillen tussen een verhuurder en huurder van een sociale woning. De Huurcommissie zal in die procedures de kosten van warmte toetsen aan zowel de maximumprijs van de Warmtewet, als de redelijke kosten die uit het huurrecht voortvloeien.

Ten tijde van de invoering van de Warmtewet per 1 januari 2014 bestond er bij marktpartijen onduidelijkheid over de verplichtingen en de positie van verhuurders van woningen (met name woningcorporaties) die tevens warmte leveren aan hun huurders. Inmiddels is in ieder geval vast komen te staan dat verhuurders die tevens warmte leveren vallen onder het bereik van de Warmtewet en gebonden zijn aan de verplichtingen in de Warmtewet.

Dit betekent echter niet dat verhuurders/leveranciers niet gebonden zijn aan het huurrecht. Uit artikel 7:237 Burgerlijk Wetboek en het Besluit servicekosten volgt namelijk dat de levering van warmte eveneens kan worden aangemerkt als levering van service(kosten) dan wel als nutsvoorzieningen met een individuele meter. Het gevolg is dat een verhuurder zich bij de levering van warmte zowel aan verplichtingen voortvloeiende uit het huurrecht als aan verplichtingen op grond van de Warmtewet dient te houden. Dit kan voor onduidelijke en mogelijk tegenstrijdige situaties zorgen.

Een van de discussiepunten tussen verschillende marktpartijen is of de Huurcommissie, die geschillen tussen de huurder en verhuurder van een sociale huurwoning beslecht, nog wel bevoegd is kennis te nemen van warmtegeschillen en zo ja, wat het toetsingskader is van de Huurcommissie is: de Warmtewet, of het huurrecht.

Bevoegdheid Huurcommissie

Voor wat betreft de algemene bevoegdheid van de Huurcommissie heeft het ministerie van Economische Zaken inmiddels bevestigd dat de Huurcommissie voor wat betreft de levering van warmte aan sociale huurwoningen bevoegd is kennis te nemen van bepaalde warmtegeschillen.

Een geschil over de warmtelevering kan echter veel omvatten. Het kan bijvoorbeeld over de prijs van de warmte gaan, de kosten van een aangebrachte meter, of een gebrek aan de installatie. De Huurcommissie heeft naar aanleiding van onder meer een notitie die Rube & Wijnveld Advocaten op verzoek van de Nederlandse Woonbond heeft opgesteld besloten dat zij kennis zal nemen van warmtegeschillen die nutsvoorzieningen, servicekosten of gebreken betreffen. Dat betekent dus dat Huurcommissie zal beslissen over alle aspecten van (kosten van) warmtelevering die in de Warmtewet zijn genoemd. Dat zijn onder meer de door de verhuurder in rekening gebrachte warmteprijs, de kosten voor het gebruik van de geïnstalleerde warmtewisselaar, de kosten van de meting van het warmteverbruik, of de huur van een warmtemeter.

Toetsingskader

Waar de Huurcommissie deze kosten aan dient te toetsen volgt uit artikel 18 Uitvoeringswet huurprijzen. In dat artikel is expliciet opgenomen dat servicekosten en kosten van nutsvoorzieningen met een individuele meter, waar de kosten van warmtelevering onder vallen, door de Huurcommissie worden getoetst aan de “voor de berekening daarvan geldende wettelijke voorschriften en aan de redelijkheid”. De Warmtewet is een wettelijk voorschrift. De Huurcommissie moet dus toetsen of wat in rekening is gebracht door een verhuurder voor de levering van warmte in overeenstemming is met enerzijds de Warmtewet en anderzijds het redelijkheidsvereiste als bedoeld in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.

Inmiddels heeft de Huurcommissie heeft naar aanleiding van onder meer dezelfde notitie van Rube & Wijnveld Advocaten ook besloten dat de kosten voor warmtelevering zowel aan de Warmtewet als aan het redelijkheidsvereiste zal worden getoetst. Daarbij heeft de Huurcommissie overigens expliciet vermeld dat de redelijkheidstoets met zich meebrengt dat alleen de werkelijke kosten van de warmtelevering kunnen worden doorberekend aan de huurder.

Meer weten over de werking van de Warmtewet? In 2013 schreef Jan Rube een artikel over de Warmtewet in relatie tot woningcorporaties (De Warmtewet en woningcorporaties, de (onbedoelde) gevolgen van de invoering van de Warmtewet voor woningcorporaties). Het artikel is gepubliceerd in het Tijdschrift Bouwrecht (2013/18). Voor vragen over de Warmtewet kunt u ook contact opnemen met Jan Rube op 020-3032489 of rube@rubewijnveld.nl.

mr.drs. J.Chr. Rube, ‘De Warmtewet en woningcorporaties, de (onbedoelde) gevolgen van de invoering van de Warmtewet voor woningcorporaties’, Bouwrecht 2013/18.


Vergunning van rechtswege niet mogelijk na vernietiging bestuursrechter

Hoe je het ook wendt of keert, overheden staan niet bekend om de voortvarendheid waarmee besluitvormingsprocessen worden doorlopen. Procedures kunnen maanden, soms jaren duren. Daar waar veel belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen of er veel op het spel staat, is dat begrijpelijk. Het gaat dan bijvoorbeeld om de besteding van publieke gelden of ingrijpende maatregelen voor een groep personen.

Voor besluitvormingsprocessen die minder “spannend” zijn en meer rechttoe rechtaan heeft de wetgever echter eind 2009 de zogenoemde “Lex silencio positivo”, of LSP, in het leven geroepen. Deze paragraaf (paragraaf 4.1.3.3 in de Algemene wet bestuursrecht komt er in hoofdlijnen op neer dat indien een bestuursorgaan niet tijdig op een aanvraag om een beschikking (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning) heeft beslist, deze van rechtswege is verleend. Dit om te voorkomen dat een aanvrager altijd, dus ook in de eenvoudige gevallen, naar een rechter moet stappen als het bestuursorgaan te lang doet over de aanvraag. Detail is wel dat de LSP expliciet van toepassing is verklaard op het betreffende type procedure. Zo is de LSP bijvoorbeeld wel van toepassing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, maar niet op de aanvraag om een Natuurbeschermingswetvergunning.

Het is duidelijk dat als de LSP op een bepaalde vergunningsprocedure van toepassing wordt verklaard, de vergunning van rechtswege is verleend als het bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn na de aanvraag een beslissing heeft genomen. In het bestuursrecht is het echter ook mogelijk dat een eerder verleende vergunning, om wat voor reden ook, door een rechter wordt vernietigd. Het gevolg is dat het bestuursorgaan – doordat de beslissing op de aanvraag is vernietigd – wederom op de aanvraag moet beslissen. Deze is namelijk niet vernietigd door de rechter. De beslistermijn gaat dan opnieuw lopen de dag na dat de uitspraak van de bestuursrechter is verzonden aan het bestuursorgaan. De vraag is echter of in die gevallen ook de LSP van toepassing kan zijn en dus ook mogelijk (en in sommige gevallen zelfs nog een keer) een vergunning van rechtswege kan ontstaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3255) antwoord gegeven op deze vraag.

In r.o. 2.3 overweegt de Afdeling dat de termijn waarbinnen een bestuursorgaan na een vernietiging van een beschikking door een bestuursrechter wederom dient te beslissen op een aanvraag aanvangt op de dag na de verzending van de uitspraak van de bestuursrechter aanvangt. Voor antwoord op de vraag of de LSP van toepassing is op deze (nieuwe) procedure zoekt de Afdeling aansluiting bij de Memorie van Toelichting op de LSP (Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3, p. 51 en 52). Hieruit volgt volgens de Afdeling dat een vergunning in deze gevallen niet van rechtswege wordt verleend.

Het gevolg van dit oordeel is dat in het geval een bestuursorgaan na de vernietiging door de rechter er te lang over doet om een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen, de aanvrager toch – ondanks dat het een “LSP aanvraag” betreft – naar de rechter moet om een beslissing op de aanvraag af te dwingen.


Leidinggevende

Aanwezigheid van een leidinggevende in de “supermarktslijterij”

Met de ontwikkeling naar steeds grotere supermarkten wint het concept van een slijterij in een supermarkt ook aan populariteit. De regelgeving voor dit concept is echter niet altijd duidelijk. Zo is er discussie over de vraag of de binnen een slijterij verplicht aanwezige leidinggevende ook de leidinggevende van de supermarkt mag zijn en zich in de supermarkt mag bevinden.

Op grond van artikel 24 lid 1 Drank- en horecawet (hierna: “DHW”) is het namelijk verboden een slijterij voor het publiek geopend te houden indien er geen leidinggevende binnen de inrichting aanwezig is, die vermeld staat op de bijlage bij de slijtvergunning. De vraag is of “de inrichting” waar de slijtvergunning op ziet enkel wordt gevormd door de slijterij, of door de slijterij en de supermarkt tezamen. Indien dat laatste het geval zou zijn, wordt ook aan bovengenoemde aanwezigheidsverplichting voldaan als de leidinggevende in de supermarkt (en dus niet in de slijterij zelf) aanwezig is. De beantwoording van deze vraag was onderdeel van een recente uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2015:4940).

De zaak ziet op een supermarkt in Sint-Oedenrode. In de desbetreffende supermarkt is tevens een slijterij gevestigd in een aparte ruimte. Ten aanzien van de slijterij heeft de vereniging SlijtersUnie (hierna: “Vereniging”), een belangenvereniging voor exploitanten van slijterijen, een verzoek om handhaving ingediend bij de burgemeester van Sint-Oedenrode, omdat volgens de Vereniging de desbetreffende slijterij in strijd met artikel 24 lid 1 DHW geopend is op momenten dat geen leidinggevende aanwezig is in de aparte ruimte waar het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend binnen de supermarkt.

De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat de supermarkt inclusief de slijterij is aan te merken als inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid DHW. Hierdoor is volgens de burgemeester een leidinggevende aanwezig ongeacht of deze zich bevindt in de supermarkt of de slijterslokaliteit. Het handhavingsverzoek is daarom door de burgemeester afgewezen.

De rechtbank deelt het standpunt van de burgemeester echter niet. Volgens rechtbank omvat de inrichting waar de slijtvergunning op ziet naar de letter van de wet de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. Zowel de Vereniging als de burgemeester zijn het erover eens dat de activiteiten van het slijtersbedrijf in de slijterij met een oppervlakte van 32 m² wordt uitgeoefend. De slijtlokaliteit valt daarom volgens de rechtbank samen met de inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, zoals artikel 1 lid 1 DHW bepaalt. De supermarkt maakt geen onderdeel uit van de inrichting, maar dient volgens de rechtbank te worden beschouwd als een andere besloten ruimte waarvan de slijtlokaliteit in dit geval deel uitmaakt. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de slijtvergunning zelf, die uitsluitend geldt voor de slijterij met een oppervlakte van 32 m².

Volgens de rechtbank heeft de burgemeester zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet alleen de slijterij, maar ook de supermarkt tot de inrichting behoort. De rechtbank overweegt voorts dat het tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat burgemeesters van verschillende gemeenten, net als de burgemeester van Sint Oedenrode, principieel anders denken over de uitleg van de DHW die in deze uitspraak aan de orde is. De rechtbank verwacht daarom ook dat er hoger beroep ingesteld wordt tegen de uitspraak, zodat de hoogste rechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”), een principieel eindoordeel over deze kwestie kan geven.

Rube & Wijnveld Advocaten blijft deze zaak volgen en zal te zijner tijd de uitkomst van de Afdeling hier bespreken. Indien u nog vragen heeft over Drank- en horecawetvergunningen kunt u contact met ons opnemen op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Zakelijk samenwerkingsverband leidt niet altijd tot intrekking exploitatievergunning

Wanneer je als ondernemer een vergunning nodig hebt voor je bedrijf, maar deze vergunning ook nog getoetst moet worden aan de “Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur” (de Wet Bibob) kan een zakenpartner voor onaangename verassingen zorgen. Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (26 augustus 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2721) volgt echter dat een nadelig zakelijk samenwerkingsverband niet in alle gevallen tot een negatieve Bibob beoordeling hoeft te leiden.

Met behulp van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, kort gezegd, bepaalde vergunningen weigeren of intrekken als er volgens het bestuursorgaan een ernstig gevaar bestaat dat de (te verlenen) vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordeel te benutten (witwassen) of gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Dat ernstig gevaar wordt vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. In de Wet Bibob is in artikel 3 lid 4 aanhef onder c nog expliciet opgenomen dat indien sprake is van een zogeheten zakelijk samenwerkingsverband, de betrokkene óók in relatie kan staan tot strafbare feiten gepleegd door de zakelijke partner. Een zakelijk samenwerkingsverband kan onder meer zijn gelegen in een huurrelatie tussen de betrokkene en de derde of de omstandigheid dat de desbetreffende persoon als financier optreedt van de betrokkene.

In de betreffende zaak heeft de burgemeester van Delft bij besluit van 8 november 2013 de exploitatievergunning van een coffeeshop op grond van artikel 3 Wet Bibob ingetrokken. Tegen dit besluit heeft de exploitant bezwaar gemaakt, dat op 4 maart 2014 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het door de exploitant ingediende beroep eveneens ongegrond verklaard.

De burgemeester was van mening dat er sprake was van een ernstig gevaar.

Het ernstige gevaar was volgens de burgemeester mede gelegen in de omstandigheid dat de vennoot van de coffeeshop viermaal is veroordeeld wegens handelen in strijd met de Opiumwet.

De exploitant voerde hier tegen aan dat, hoewel de vennoot nog steeds vennoot is van de B.V. aan wie de exploitatievergunning is verleend en tevens volgens het Bibob-advies huurder is van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, hij sinds 2005 alles heeft gedaan het zakelijk samenwerkingsverband met de vennoot te verbreken. In 2005 heeft de exploitant daartoe een bedrijf opgericht, waarvan hij door middel van een andere B.V. indirect bestuurder en enig aandeelhouder is en van waaruit de huur van het pand wordt betaald. De vennoot is niet betrokken bij deze B.V. De vergunningplichtige activiteiten worden eveneens vanuit die B.V. uitgevoerd. Voorts stelde de exploitant dat de vennoot zelf ook minder bij de exploitatie van de coffeeshop betrokken wilde zijn en daardoor sinds 2005 bij het bedrijf in loondienst is.

Toen de exploitant erachter kwam dat de vennoot in 2008 een strafbaar feit had gepleegd, heeft hij de vennoot destijds direct op non-actief gesteld. De betrokkenheid van de vennoot bij de coffeeshop beperkte zich ten tijde van de procedure ook tot het feit dat mede zijn naam op de exploitatievergunning staat en hij huurder is van het pand.

Het was volgens de exploitant tenslotte niet mogelijk de exploitatievergunning op naam van het in 2005 opgerichte bedrijf te zetten nu een rechtspersoon geen vergunninghouder kan zijn. Dit werd ook door de burgemeester beaamd. De exploitatievergunning alleen op de naam van de exploitant zetten was daarbij niet mogelijk, nu hiervoor een wijziging van de vergunning noodzakelijk was en het uitsterfbeleid van de gemeente Delft erop neerkomt dat een nieuwe exploitatievergunning voor een coffeeshop, waaronder tevens een wijziging van de oude vergunning wordt verstaan, zal worden geweigerd. Ook dit werd door burgemeester beaamd.

De Afdeling overweegt uiteindelijk dat nu de exploitatie van de coffeeshop niet zonder de vennoot kan worden voortgezet en de burgemeester te kennen heeft gegeven dat het gelet op het uitsterfbeleid niet mogelijk is de exploitatievergunning op naam van de exploitant te zetten, voor de exploitant, ondanks zijn pogingen hiertoe, geen mogelijkheid bestond het zakelijk samenwerkingsverband met de vennoot geheel te verbreken en tegelijkertijd de exploitatie van de coffeeshop voort te zetten. Onder deze omstandigheden kan het zakelijk samenwerkingsverband tussen de exploitant en de vennoot volgens de Afdeling niet aan de exploitant worden tegengeworpen.

Uit deze uitspraak komt naar voren dat indien het ernstig gevaar enkel uit feiten en omstandigheden omtrent een derde bestaat, en de betrokkene er in alle redelijkheid alles aan heeft gedaan het zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en de derde te verbreken, dat samenwerkingsverband niet meteen hoeft te leiden tot een negatief Bibob oordeel.