Geluidsnormen

Geluidsnormen en het woon- en leefklimaat

Dat een horeca-inrichting voldoet aan de geldende geluidsnormen, betekent niet dat het door de horeca-inrichting geproduceerde geluid het woon-en leefklimaat in de omgeving niet ontoelaatbaar kan beïnvloeden. Dit blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”).

In deze zaak had de burgemeester van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aan de exploitanten van een sporthal een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van een kantine in en terras bij de sporthal. De exploitatievergunning biedt exploitanten van een horeca-inrichting op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: “APV”) van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk onder meer de mogelijkheid om acht maal per jaar activiteiten met versterkte live muziek binnen de sporthal te laten plaatsvinden, waarbij de geldende geluidsnormen niet van toepassing zijn. De appellant in deze zaak is een omwonende van de sporthal die bezwaar heeft gemaakt tegen de exploitatievergunning, omdat hij daarvan geluidsoverlast ondervindt. Het door hem gemaakte bezwaar en het daarop door hem ingestelde beroep zijn achtereenvolgens ongegrond verklaard.

De appellant stelt dat de burgemeester de exploitatievergunning had moeten weigeren op grond dat de exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het volgens verwachting van vijf keer per jaar houden van een niet-sportgerelateerd feest niet is aan te merken als kortdurend en incidenteel gebruik in strijd met de geldende bestemming. Aan deze beroepsgrond zal in het volgende nieuwsbericht aandacht worden besteed.

Geluidsoverlast

Voor wat betreft geluid voert appellant aan dat de geluidsoverlast die dreigt zodanig is dat sprake is van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie als bedoeld in de APV. Hij wijst onder meer op de korte afstand tussen zijn woning en de sporthal, en de omstandigheden dat zijn woning en de sporthal verbonden zijn – waardoor vooral lage muziektonen doorklinken – en zijn slaapkamer zich nabij de ingang van de sporthal bevindt. De appellant stelt na afloop van een evenement met versterkte muziek tot in de nacht last te hebben van de uitstroom van publiek en het inladen van spullen.

Geluidsnormen en woon- en leefklimaat

De rechtbank, en later de Afdeling, heeft overwogen dat eventuele geluidsoverlast vanuit de horeca-inrichting moet worden betrokken bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. De burgemeester heeft dit niet gedaan. Bij de verlening van de exploitatievergunning heeft de burgemeester slechts te kennen gegeven dat hij, gelet op het door hem gevolgde advies van de bezwaarcommissie, de Omgevingsdienst Midden-Holland zal verzoeken om een geluidmeting uit te voeren bij de eerstvolgende festiviteit ter plaatse van de sporthal. De Afdeling overweegt dat de burgemeester hiermee echter onvoldoende heeft onderzocht of de woon- en leefsituatie in de omgeving van de sporthal door de geluidsproductie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. Dat de horeca-inrichting, behalve bij live muziek, door plaatsing van een geluidsbegrenzer aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit voldoet en daarbij de exploitant maximaal acht keer per jaar live-muziek ten gehore wil brengen is niet relevant. De beoordeling of het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed, is volgens de Afdeling immers een andere dan de beoordeling of aan de geluidsnormen wordt voldaan.

Conclusie

Het staat er wat cryptisch, maar wat de Afdeling bedoelt te zeggen is dat het woon- en leefklimaat uit meer bestaat dan alleen geluidsnormen die voor de muziekinstallatie gelden. Bijvoorbeeld borrelend publiek op het terras of (groepen) mensen die met de auto vertrekken produceren ook geluid dat niet wordt meegenomen in de beoordeling van de geluidsnormen. Met andere woorden, bij de beoordeling of de exploitatie van een horeca-inrichting de woon- en leefomgeving ontoelaatbaar beïnvloed dient, naast zaken als parkeerdruk en geur, ook het geluid (ook als de geluidsnormen niet worden overschreden) te worden meegenomen in de afweging.

Voor vragen over geluidsnormen, horeca-recht en exploitatievergunningen kunt contact opnemen met Rube & Wijnveld Advocaten op 020 3032489, of per e-mail op info@rubewijnveld.nl.

 


Mengvorm

Handhavingsplicht ondanks experiment mengvorm Dhw

Gemeenten dienen de Drank- en horecawet (Dhw) te handhaven. Het in het kader van een gemeentelijk experiment met zogeheten mengvorm afzien van handhaving van de Dhw, is geen omstandigheid die een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving kan rechtvaardigen. Dit overweegt de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland in een recente uitspraak. Deze uitspraak kan invloed hebben op andere in Nederland lopende experimenten en pilots over flexibelere toepassing van de Dhw.

Verzoek om handhaving

In de onderhavige zaak had SlijtersUnie, nadat haar verzoek om handhavend optreden door de gemeente ongegrond was verklaard, een voorlopige voorziening gevraagd, omdat zij van mening is dat de gemeente Nieuwegein moet optreden tegen winkeliers die naast de verkoop van andere producten ook drank schenken en verkopen.

Experiment mengvorm

De winkeliers die volgens SlijtersUnie de Dhw overtreden doen mee aan een experiment van de gemeente Nieuwegein met het toestaan van een zogeheten mengvorm. De mengvorm is gelegen in het feit dat bijvoorbeeld een boekhandel tijdelijk toestemming krijgt om alcoholische drank te verkopen of aan klanten alcohol te schenken. Het doel van dit experiment is volgens de gemeente om gedurende een jaar empirisch onderzoek te kunnen verrichten op basis waarvan kan worden bepaald of het wenselijk is wijzigingen aan te brengen in de functiescheiding die nu in de Dhw is neergelegd. In de ogen van de gemeente is de Dhw niet meer van deze tijd en moet deze dan ook worden gewijzigd.

Gescheiden distributiekanalen

Het experiment is volgens SlijtersUnie in strijd met het belangrijkste uitgangspunt van de Dhw; die van de gescheiden distributiekanalen. Dit uitgangspunt komt er, kort gezegd, op neer dat slijters en andere vergunninghouders drank verkopen, maar geen andere producten, en dat andere ondernemers, zoals boekhandelaren, naast hun reguliere producten geen drank verkopen. De gedachte hierachter is onder meer dat door alcoholverkoop enkel bij slijterijen en andere vergunninghouders toe te staan, lichtvaardige alcoholaankoop en –consumptie wordt tegengegaan.

Gemeente moet handhaven

De voorzieningenrechter overweegt dat de Dhw geen wettelijke bepaling kent die de mogelijkheid biedt om te experimenteren met lokale dan wel landelijke regelgeving in die zin dat overtreding daarvan kan worden toegestaan en van handhavend optreden kan worden afgezien.

Daarnaast benadrukt de voorzieningenrechter dat hij zich realiseert dat de concrete handhavingspraktijk waar de gemeente mee te maken heeft in een veranderende maatschappij moeilijk is. Dat neemt echter niet weg dat de gemeente zich wel moet schikken in de verhouding tussen nationale regelgever enerzijds en lokale, gemeentelijke, uitvoering anderzijds. De gemeente gaat niet over de regels, maar alleen over de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van de nationaal vastgestelde regels. Het gestelde belang dat de gemeente feitelijk de nationale regels aangepast wil zien, althans daarvoor argumenten wil aandragen, is een politieke kwestie. Dergelijke argumenten kunnen niet worden gehonoreerd in een bestuursrechtelijke procedure. Die procedure draait om de geldende regels, niet om de door verweerder eventueel gewenste regels. Gelet op de signalen van de staatssecretaris kan bij de wetgever niet bepaald bereidheid worden verwacht om de regels te veranderen. Ook in dat licht bestaat geen ruimte voor dit experiment.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek van SlijtersUnie om voorlopige voorziening dan ook toe en schorst het primaire besluit dat strekt tot afwijzing van het verzoek om handhaving.

Voor vragen over (handhaving van) de Drank- en horecawet kunt u contact opnemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020 303 24 89 of via info@rubewijnveld.nl.


Opleggen energiebesparende maatregel

De gemeente Amsterdam is onlangs door de bestuursrechter in het ongelijk gesteld in een procedure omtrent een energiebesparende maatregel die zij aan een bedrijf had opgelegd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de wethouder Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam onder meer het volgende laten weten: “Het blijkt wederom dat de gemeente niet de juiste handvatten heeft om daadkrachtig op te treden tegen energieverspilling.” Dat ligt echter genuanceerder dan dat de wethouder stelt. De truc is om de juiste wettelijke instrumenten te gebruiken.

Energiebesparende maatregel in supermarkten

Eerder bespraken wij op deze blog al een andere procedure, waarnaar de wethouder lijkt te verwijzen, over energiebesparingsmaatregelen waarin de gemeente Amsterdam ook in het ongelijk wordt gesteld. In die procedure had de gemeente Amsterdam aan een zevental ALDI supermarkten energiebesparende maatregelen opgelegd. De energiebesparende maatregelen zagen, kortgezegd, op het aanbrengen van een permanente afdekking aan de verticale koelschappen in de supermarkten. ALDI heeft in deze zaak met succes betoogd dat de opgelegde maatregel een terugverdientijd van meer dan vijf jaar heeft. Hierdoor was de opgelegde maatregel volgens de bestuursrechter in strijd met artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. Het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregel werd daarom door de bestuursrechter vernietigd. De gemeente Amsterdam heeft aangegeven tegen de uitspraak inzake de ALDI hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Energiebesparende maatregel in datacenters

De eiser in de te bespreken zaak exploiteert een datacenter in Amsterdam. De servers in het datacenter dienen continue gekoeld te worden. Dit vergt een aanzienlijke hoeveelheid energie. Ten aanzien van de koeling van de servers heeft de gemeente Amsterdam geconstateerd dat energiebesparingsmogelijkheden aanwezig zijn. De gemeente Amsterdam heeft het datacenter daarom, onder meer, een verplichting opgelegd om buitenlucht als deze een bepaalde temperatuur heeft aan te wenden om de servers te koelen. Het datacenter heeft echter technische en financiële bezwaren tegen de door de gemeente opgelegde energiebesparende maatregel.

Artikel 2.1 en 2.15 Activiteitenbesluit

De gemeente Amsterdam heeft het opleggen van de energiebesparende maatregel, gebaseerd op de in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit neergelegde zorgplicht. Op basis van deze zorgplicht is degene die een inrichting drijft kort gezegd verplicht alle nadelige gevolgen voor het milieu, die door de inrichting worden veroorzaakt, te voorkomen of te beperken.

De rechtbank overweegt dat de zorgplichtbepaling een zogeheten vangnetregeling is. Dat wil zeggen dat het stellen van energiebesparingsmaatregelen op grond van de zorgplicht enkel op zijn plaats is als het Activiteitenbesluit geen uitputtende regel daaromtrent bevat. Artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit bevat volgens de bestuursrechter een dergelijke uitputtende regel met betrekking tot het opleggen van energiebesparende maatregelen. Dat bepaalt namelijk dat degene die de inrichting drijft alle energiebesparende maatregelen neemt met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Het uitputtende karakter is volgens de rechtbank gelegen in het feit dat in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit een verplichting wordt opgelegd ten aanzien van alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar.

Nu artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit een uitputtende regeling bevat, had de gemeente Amsterdam het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregelen niet mogen baseren op de zorgplichtbepaling van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De bestuursrechter vernietigt daarom het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregel.

Er zijn wel degelijk mogelijkheden

De hierboven behandelde uitspraak laat naar onze mening zien dat in tegenstelling tot wat de wethouder Duurzaamheid van Amsterdam stelt, bestuursorganen wel degelijk beschikken over handvatten om energieverspilling tegen te gaan. De desbetreffende besluitvorming waarin energiebesparende maatregelen worden opgelegd dient dan echter wel op de juiste grondslag te zijn gebaseerd.

Heeft u vragen over deze blog? U kunt contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Meer duidelijkheid over juridische status van woonboten

Onlangs is door de minister van Wonen en Rijksdienst een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer die duidelijkheid moet scheppen over de juridische status van woonboten en andere drijvende objecten die hoofdzakelijk worden gebruikt voor verblijf zoals een drijvend hotel.

Voorgeschiedenis

De onduidelijk over de juridische status van woonboten is in 2014 ontstaan naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”). Kort gezegd zag de zaak op een voor de verbouwing van een woonboot door een gemeente verleende vergunning. De Afdeling overwoog dat de desbetreffende woonboot moest worden aangemerkt als bouwwerk als bedoeld in de Wabo.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling luidt de definitie van het begrip ‘bouwwerk’ als volgt:

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op een plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Tot de bovengenoemde uitspraak gingen gemeenten en provincies ervan uit dat woonboten geen bouwwerken waren en vond de vergunningverlening voor woonboten haar grondslag in gemeentelijke dan wel provinciale verordeningen en niet in de Woningwet en de Wabo. De conclusie dat een woonboot als bouwwerk moet worden aangemerkt had als consequentie dat veel andere woonboten ook als bouwwerk in de zin van de Woningwet aangemerkt zouden moeten worden, omdat de Wabo bij het begrip ‘bouwwerk’ aansluit bij de Woningwet.

Onzekerheid

Dit heeft onzekerheid veroorzaakt bij gemeenten, provincies en woonbooteigenaren over de vraag wanneer een woonboot legaal op zijn plek ligt. Op grond van de Wabo is het namelijk verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk op te richten. Daarnaast dient een bouwwerk op grond van de Woningwet te voldoen aan de technische eisen die voor bouwwerken zijn neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Dit betekent dat een groot aantal woonboten niet beschikt over de juiste vergunning, omdat daarvoor nooit een omgevingsvergunning op grond van de Wabo is verleend. Immers de aan de desbetreffende woonboten verleende vergunningen of ontheffingen vinden hun grondslag niet in de Wabo, maar in een gemeentelijke- of provinciale verordening. Daar komt bij dat voor veel woonboten geen omgevingsvergunning verleend zou kunnen worden, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012.

Geen vergunning voor schepen in de vaart

Om deze problemen op te lossen voorziet het wetsvoorstel, kort gezegd, in wijzigingen van de Woningwet en de Wabo. Zo zullen op grond van de gewijzigde Woningwet schepen die bedoeld zijn om mee te varen en waarvan de hoofdfunctie varen is niet vallen onder het begrip bouwwerk. Daarnaast wordt voor schepen die voor verblijf zijn bestemd maar daarbij ook voor de vaart worden gebruikt in de Woningwet expliciet vastgelegd dat deze groep schepen niet onder de regelgeving voor bouwwerken valt.

Overgangsrecht bestaande woonboten

Voor alle bestaande woonboten waarvan eerder werd aangenomen dat het geen bouwwerken betrof en die voldeden aan de geldende lokale regels, wordt met het wetsvoorstel voorzien in overgangsrecht. Zo zijn op grond van dit overgangsrecht de technische voorschriften uit het Bouwbesluit niet van toepassing op de nieuwbouw, de verbouw, de staat en het gebruik van bestaande woonboten. Verder zullen de in het verleden verleende vergunningen of ontheffingen op grond van de gewijzigde Wabo worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.

Nieuwe woonboten

Op nieuw te bouwen woonboten zal het Bouwbesluit 2012 op grond van de Woningwet wel van toepassing zijn. In het Bouwbesluit zullen volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel echter waar nodig nog specifieke voorschriften voor woonboten, dan wel niet van toepassing worden verklaard. Daarnaast zal voor nieuw te bouwen woonboten een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig zijn.

Heeft u vragen over deze blog? U kunt contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Vergunning rondvaartboten beperkt

Vergunningen voor rondvaartboten in de Amsterdamse grachten mogen niet meer voor onbepaalde tijd worden verleend. Dit blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraak kan grote gevolgen hebben voor de exploitanten van rondvaartboten in Amsterdam.

De gemeente Amsterdam past bij de verlening van vergunningen voor het vervoeren van passagiers per boot een zogeheten volumebeleid toe. Dit beleid kwam er kort gezegd op neer dat gelet op de drukte op de grachten maar een beperkt aantal vergunningen beschikbaar is en dat deze vergunningen voor onbepaalde tijd werden verleend. Dit heeft tot gevolg dat er weinig nieuwe plekken vrijkomen waar een ondernemer een vergunning voor aan kan vragen.

Een exploitant wiens vergunningaanvraag was afgewezen is tegen dat besluit een procedure gestart. De ondernemer is van mening dat de door de gemeente Amsterdam gehanteerde vergunningsprocedure ondernemers belemmert om zich op de Amsterdamse rondvaartmarkt te begeven. Dit is volgens de ondernemer in strijd met de Europese Dienstenrichtlijn. De Dienstenrichtlijn dient er voor te zorgen dat dienstverleners in heel Europa zich onbelemmerd in een andere lidstaat kunnen vestigen of tijdelijk diensten kunnen verrichten. Overheidsbeleid dat de vestiging of het verrichten van dienstverlening belemmert is op grond van de Dienstenrichtlijn dan ook niet toegestaan. In de Dienstenrichtlijn is bepaald dat diensten op het gebied van vervoer, met inbegrip van havendiensten niet onder de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn vallen. Belemmeringen ten aanzien van deze diensten kunnen dan ook niet strijdig zijn met de Dienstenrichtlijn.

Bij het afwijzen van vergunningaanvragen voor rondvaartboten beroept de gemeente Amsterdam zich geregeld op een uitzondering in de Dienstenrichtlijn. Volgens de gemeente Amsterdam valt het verzorgen van rondvaarten onder het begrip vervoer als bedoeld in de Dienstenrichtlijn. Het volumebeleid werpt een belemmering op voor potentieel nieuwe ondernemers. Dit is volgens de gemeente Amsterdam echter niet strijdig met de Dienstenrichtlijn omdat vervoer van passagiers op een rondvaartboot valt onder het in de Dienstenrichtlijn uitgezonderde begrip ‘vervoer’, waardoor de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is.

De Afdeling deelt deze mening niet. De Afdeling ziet het verzorgen van rondvaarten niet als het vervoeren van passagiers van punt A naar punt B, maar als vorm van vermaak. Niet elk vervoer van personen over water kan dan ook gezien worden als vervoer of stadsvervoer in de zin van de Dienstenrichtlijn.

De Afdeling overweegt verder dat het volumebeleid van de gemeente Amsterdam doordat een beperkt aantal vergunningen beschikbaar is voor bootvervoer gelet en de vergunningen voor onbeperkte tijd worden verleend strijdig is met de Dienstenrichtlijn. Volgens de Afdeling kunnen deze vergunningen alleen voor beperkte duur worden afgegeven. Daarbij overweegt de Afdeling dat, hoewel het mogelijk is om buiten de uitgifterondes in aanmerking te komen voor een vergunning, het gemeentebestuur in de praktijk op “inconsistente en niet inzichtelijke wijze uitvoering aan deze bevoegdheid” geeft. Dit is eveneens in strijd met de Dienstenrichtlijn, omdat die vereist dat vergunningsvoorwaarden duidelijk, ondubbelzinnig, transparant en toegankelijk moeten zijn.

Naar het oordeel van de Afdeling had de gemeente Amsterdam de gevraagde exploitatievergunning dan ook moeten verlenen.
Wat de precieze consequenties zullen zijn is nog niet met zekerheid te zeggen, maar de gemeente Amsterdam heeft in 2015 voor rondvaartboten groter dan 14 meter de eeuwigdurende vergunningen al omgezet naar tijdelijke vergunningen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de gemeente Amsterdam naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling ook voor kleinere rondvaartboten de eeuwigdurende vergunningen zal omzetten naar tijdelijke vergunningen. Vergunninghouders zullen dan voor dat de geldingsduur van de vergunning verstrijkt, de vergunning moeten verlengen of een nieuwe vergunning aanvragen. In dat kader zal door de gemeente opnieuw worden beoordeeld of de exploitant aan de vergunningvereisten voldoet. Voldoet de exploitant niet aan deze vereisten dan zal de vergunning(-verlenging) worden geweigerd. Met als gevolg dat de exploitatie moet worden gestaakt. Daarnaast is de gemeente Amsterdam van plan de regels omtrent de exploitatie van rondvaartboten aan te scherpen. Tevens wil de gemeente Amsterdam het zogeheten ‘three strikes out’ principe in voeren. Dit betekent dat een exploitant bij de derde overtreding zijn vergunning verliest. De vanzelfsprekendheid van het bezitten van de eenmaal verleende vergunning wordt door deze maatregelen aanzienlijk verminderd. Dit zal in de toekomst mogelijk kunnen leiden tot meer en wisselende exploitanten van rondvaartboten op de Amsterdamse grachten.

Heeft u vragen over deze blog? U kunt contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489


Gevolgen van nieuwe welstandseisen Amsterdam

De procedure tussen de gemeente Amsterdam en de uitbaters van ijssalon Monte Pelmo over het gevelbord van de ijssalon in de Amsterdamse Jordaan, houdt, blijkens de artikelen van het Parool van 10 januari 2016 en 13 januari 2016, de gemoederen al geruime tijd bezig. Het geschil komt er kort gezegd op neer dat het gevelbord volgens de gemeente Amsterdam strijdig zou zijn met de thans geldende eisen van redelijke welstand. De huidige eisen van redelijke eisen van welstand zijn neergelegd in de in 2013 in werking getreden welstandsnota. Het gevelbord dient volgens de gemeente Amsterdam daarom te worden verwijderd.

De gemeente Amsterdam is van mening dat op grond van de welstandsnota gebruik moet worden gemaakt van losse letters in plaats van volledige borden. De uitbaters van Monte Pelmo zijn het daar echter niet mee eens. Zij brengen daar onder meer tegenin dat het gevelbord al sinds 1965 zonder problemen aan de gevel hangt.

Inmiddels heeft de Commissie Welstand en Monumenten (hierna: “commissie”) de gemeente in dit geschil geadviseerd. De commissie adviseert dat het gevelbord niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, maar niet ontsierend is voor het stadsbeeld en het qua omvang, positie en kleur voldoende terughoudend is. Het verwijderen van het gevelbord is naar mening van de commissie in dit geval niet nodig. Over het algemeen wordt een advies van een welstandscommissie door het desbetreffende bestuursorgaan gevolgd, dus waarschijnlijk kan het gevelbord alsnog blijven hangen.

Dit geschil maakt weer eens duidelijk dat veranderende welstandseisen verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor reeds lang bestaande situaties. Tevens laat dit geschil goed zien dat het in gesprek gaan met de gemeente of het indienen van een zienswijze of een bezwaarschrift tot een maatwerkoplossing kan leiden.

Heeft u vragen over deze blog? U kunt contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Concurrentie en de ladder voor duurzame verstedelijking

Een ondernemer die van mening is dat een bestemmingsplan, dat de vestiging van een concurrent mogelijk maakt, in strijd is met de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking moet aantonen dat de geplande ontwikkeling kan leiden tot relevante leegstand.

De zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking is, kort gezegd, een stappenplan waarmee gemeenten kunnen bepalen of er een daadwerkelijke vraag bestaat voor de ontwikkeling van nieuwe woningen, winkelcentra en industrieterreinen, of dat gebouwd zou worden voor leegstand. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gaat in een recente uitspraak (7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3106) in op de vraag of bij het bepalen van ‘relevante leegstand’ enkel het verlies van identieke winkels (zoals supermarkten) of dat ook de mogelijke sluiting van andersoortige winkels moet worden betrokken.

In deze zaak hadden burgemeester en wethouders van Oldebroek (het college) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van onder meer een supermarkt, winkels en twaalf appartementen.

De exploitant van een supermarkt in Oldebroek heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De vergunde supermarkt voorziet volgens de exploitant niet in een actuele regionale behoefte voor een extra supermarkt. De vestiging van de vergunde supermarkt zal er volgens de exploitant toe leiden dat één of meerdere supermarkten en omliggende specialzaken hun deuren zullen moeten sluiten. De sluiting van die bedrijven zal nadelige gevolgen hebben voor het woon-, leef- en ondernemingsklimaat in de regio, aldus de exploitant.

Het college stelt dat door de exploitant aannemelijk moet worden gemaakt dat de vergunde supermarkt tot relevante leegstand van identieke winkels zal kunnen leiden. Met andere woorden dat door de realisering van plannen leegstaand van (een) supermarkt(en) is te verwachten. De eventuele leegstand van kleine winkels, zoals kledingwinkels, dierenwinkels, moet volgens het college buiten de beschouwen worden gelaten.

De Afdeling volgt het college niet in haar stelling en overweegt dat ook de potentiële leegstand van niet identieke winkels in het onderzoek naar de gevolgen van de te plannen ontwikkeling moet worden betrokken. Er moet dan echter wel sprake zijn van overlapping van het assortiment.

De Afdeling heeft blijkens deze uitspraak derhalve gekozen voor een ruime interpretatie van het begrip relevante leegstand. Het onderzoek naar de gevolgen van geplande ontwikkeling dient in het kader van de Ladder van duurzame verstedelijking dan ook niet beperkt te blijven tot identieke winkels.


Leidinggevende

Aanwezigheid van een leidinggevende in de “supermarktslijterij”

Met de ontwikkeling naar steeds grotere supermarkten wint het concept van een slijterij in een supermarkt ook aan populariteit. De regelgeving voor dit concept is echter niet altijd duidelijk. Zo is er discussie over de vraag of de binnen een slijterij verplicht aanwezige leidinggevende ook de leidinggevende van de supermarkt mag zijn en zich in de supermarkt mag bevinden.

Op grond van artikel 24 lid 1 Drank- en horecawet (hierna: “DHW”) is het namelijk verboden een slijterij voor het publiek geopend te houden indien er geen leidinggevende binnen de inrichting aanwezig is, die vermeld staat op de bijlage bij de slijtvergunning. De vraag is of “de inrichting” waar de slijtvergunning op ziet enkel wordt gevormd door de slijterij, of door de slijterij en de supermarkt tezamen. Indien dat laatste het geval zou zijn, wordt ook aan bovengenoemde aanwezigheidsverplichting voldaan als de leidinggevende in de supermarkt (en dus niet in de slijterij zelf) aanwezig is. De beantwoording van deze vraag was onderdeel van een recente uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2015:4940).

De zaak ziet op een supermarkt in Sint-Oedenrode. In de desbetreffende supermarkt is tevens een slijterij gevestigd in een aparte ruimte. Ten aanzien van de slijterij heeft de vereniging SlijtersUnie (hierna: “Vereniging”), een belangenvereniging voor exploitanten van slijterijen, een verzoek om handhaving ingediend bij de burgemeester van Sint-Oedenrode, omdat volgens de Vereniging de desbetreffende slijterij in strijd met artikel 24 lid 1 DHW geopend is op momenten dat geen leidinggevende aanwezig is in de aparte ruimte waar het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend binnen de supermarkt.

De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat de supermarkt inclusief de slijterij is aan te merken als inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid DHW. Hierdoor is volgens de burgemeester een leidinggevende aanwezig ongeacht of deze zich bevindt in de supermarkt of de slijterslokaliteit. Het handhavingsverzoek is daarom door de burgemeester afgewezen.

De rechtbank deelt het standpunt van de burgemeester echter niet. Volgens rechtbank omvat de inrichting waar de slijtvergunning op ziet naar de letter van de wet de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. Zowel de Vereniging als de burgemeester zijn het erover eens dat de activiteiten van het slijtersbedrijf in de slijterij met een oppervlakte van 32 m² wordt uitgeoefend. De slijtlokaliteit valt daarom volgens de rechtbank samen met de inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, zoals artikel 1 lid 1 DHW bepaalt. De supermarkt maakt geen onderdeel uit van de inrichting, maar dient volgens de rechtbank te worden beschouwd als een andere besloten ruimte waarvan de slijtlokaliteit in dit geval deel uitmaakt. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de slijtvergunning zelf, die uitsluitend geldt voor de slijterij met een oppervlakte van 32 m².

Volgens de rechtbank heeft de burgemeester zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet alleen de slijterij, maar ook de supermarkt tot de inrichting behoort. De rechtbank overweegt voorts dat het tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat burgemeesters van verschillende gemeenten, net als de burgemeester van Sint Oedenrode, principieel anders denken over de uitleg van de DHW die in deze uitspraak aan de orde is. De rechtbank verwacht daarom ook dat er hoger beroep ingesteld wordt tegen de uitspraak, zodat de hoogste rechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”), een principieel eindoordeel over deze kwestie kan geven.

Rube & Wijnveld Advocaten blijft deze zaak volgen en zal te zijner tijd de uitkomst van de Afdeling hier bespreken. Indien u nog vragen heeft over Drank- en horecawetvergunningen kunt u contact met ons opnemen op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Zakelijk samenwerkingsverband leidt niet altijd tot intrekking exploitatievergunning

Wanneer je als ondernemer een vergunning nodig hebt voor je bedrijf, maar deze vergunning ook nog getoetst moet worden aan de “Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur” (de Wet Bibob) kan een zakenpartner voor onaangename verassingen zorgen. Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (26 augustus 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2721) volgt echter dat een nadelig zakelijk samenwerkingsverband niet in alle gevallen tot een negatieve Bibob beoordeling hoeft te leiden.

Met behulp van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, kort gezegd, bepaalde vergunningen weigeren of intrekken als er volgens het bestuursorgaan een ernstig gevaar bestaat dat de (te verlenen) vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordeel te benutten (witwassen) of gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Dat ernstig gevaar wordt vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. In de Wet Bibob is in artikel 3 lid 4 aanhef onder c nog expliciet opgenomen dat indien sprake is van een zogeheten zakelijk samenwerkingsverband, de betrokkene óók in relatie kan staan tot strafbare feiten gepleegd door de zakelijke partner. Een zakelijk samenwerkingsverband kan onder meer zijn gelegen in een huurrelatie tussen de betrokkene en de derde of de omstandigheid dat de desbetreffende persoon als financier optreedt van de betrokkene.

In de betreffende zaak heeft de burgemeester van Delft bij besluit van 8 november 2013 de exploitatievergunning van een coffeeshop op grond van artikel 3 Wet Bibob ingetrokken. Tegen dit besluit heeft de exploitant bezwaar gemaakt, dat op 4 maart 2014 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het door de exploitant ingediende beroep eveneens ongegrond verklaard.

De burgemeester was van mening dat er sprake was van een ernstig gevaar.

Het ernstige gevaar was volgens de burgemeester mede gelegen in de omstandigheid dat de vennoot van de coffeeshop viermaal is veroordeeld wegens handelen in strijd met de Opiumwet.

De exploitant voerde hier tegen aan dat, hoewel de vennoot nog steeds vennoot is van de B.V. aan wie de exploitatievergunning is verleend en tevens volgens het Bibob-advies huurder is van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, hij sinds 2005 alles heeft gedaan het zakelijk samenwerkingsverband met de vennoot te verbreken. In 2005 heeft de exploitant daartoe een bedrijf opgericht, waarvan hij door middel van een andere B.V. indirect bestuurder en enig aandeelhouder is en van waaruit de huur van het pand wordt betaald. De vennoot is niet betrokken bij deze B.V. De vergunningplichtige activiteiten worden eveneens vanuit die B.V. uitgevoerd. Voorts stelde de exploitant dat de vennoot zelf ook minder bij de exploitatie van de coffeeshop betrokken wilde zijn en daardoor sinds 2005 bij het bedrijf in loondienst is.

Toen de exploitant erachter kwam dat de vennoot in 2008 een strafbaar feit had gepleegd, heeft hij de vennoot destijds direct op non-actief gesteld. De betrokkenheid van de vennoot bij de coffeeshop beperkte zich ten tijde van de procedure ook tot het feit dat mede zijn naam op de exploitatievergunning staat en hij huurder is van het pand.

Het was volgens de exploitant tenslotte niet mogelijk de exploitatievergunning op naam van het in 2005 opgerichte bedrijf te zetten nu een rechtspersoon geen vergunninghouder kan zijn. Dit werd ook door de burgemeester beaamd. De exploitatievergunning alleen op de naam van de exploitant zetten was daarbij niet mogelijk, nu hiervoor een wijziging van de vergunning noodzakelijk was en het uitsterfbeleid van de gemeente Delft erop neerkomt dat een nieuwe exploitatievergunning voor een coffeeshop, waaronder tevens een wijziging van de oude vergunning wordt verstaan, zal worden geweigerd. Ook dit werd door burgemeester beaamd.

De Afdeling overweegt uiteindelijk dat nu de exploitatie van de coffeeshop niet zonder de vennoot kan worden voortgezet en de burgemeester te kennen heeft gegeven dat het gelet op het uitsterfbeleid niet mogelijk is de exploitatievergunning op naam van de exploitant te zetten, voor de exploitant, ondanks zijn pogingen hiertoe, geen mogelijkheid bestond het zakelijk samenwerkingsverband met de vennoot geheel te verbreken en tegelijkertijd de exploitatie van de coffeeshop voort te zetten. Onder deze omstandigheden kan het zakelijk samenwerkingsverband tussen de exploitant en de vennoot volgens de Afdeling niet aan de exploitant worden tegengeworpen.

Uit deze uitspraak komt naar voren dat indien het ernstig gevaar enkel uit feiten en omstandigheden omtrent een derde bestaat, en de betrokkene er in alle redelijkheid alles aan heeft gedaan het zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en de derde te verbreken, dat samenwerkingsverband niet meteen hoeft te leiden tot een negatief Bibob oordeel.