Aflevering 4 (seizoen 2): Goed verhuurderschap. Nu ook wettelijk verankerd, maar wat houdt het in?

En ook de Omgevingswet en een onwtikkeling rond het Didam-arrest

De Wet goed verhuurderschap is aangenomen: nieuwe regels en de (mogelijke) gevolgen voor verhuurders, beheerders en verhuurbemiddelaars van woonruimte. 

Op 21 maart 2023 heeft de Eerste Kamer de Wet goed verhuurderschap bij hamerstuk aangenomen. De wet zal op korte termijn, waarschijnlijk per 1 juli 2023, in werking treden. Met deze nieuwe wet wordt een set regels geïntroduceerd waarmee gemeentes meer mogelijkheden krijgen om op te kunnen treden tegen misstanden bij de verhuur van woonruimte. Het gaat om aanvullende bestuursrechtelijke regels die zullen bestaan naast de civielrechtelijke wegen die huurders kunnen bewandelen om onregelmatigheden voor te leggen aan de huurcommissie of de kantonrechter. 

In dit artikel wordt ingegaan op de vragen wat de Wet goed verhuurderschap regelt en wat de gevolgen en risico’s zijn voor de (onder)verhuur, bemiddeling en het beheer van woonruimte? 

Normstelling: goed verhuurderschap 

Het centrale begrip in deze wet is: ‘goed verhuurderschap’ en hiermee wordt een publiekrechtelijke norm voor goed verhuurderschap gecreëerd. De norm richt zich tot verhuurders en verhuurbemiddelaars. Het begrip verhuurderschap moet in dit verband breed worden gelezen. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet volgt dat de gehele wet bijvoorbeeld ook onverkort voor beheerders geldt die in plaats van verhuurders optreden en voor onderverhuurders. 

Onder goed verhuurderschap wordt bijvoorbeeld verstaan: het zich onthouden van verboden onderscheid (discriminatie) tussen (kandidaat) huurders en een verbod op intimidatie. Ook komt er een wettelijk verbod om een waarborgsom in rekening te brengen die meer bedraagt dan 2 maal de huurprijs. 

Het aangaan van een huurovereenkomst is vormvrij en dat blijft in civielrechtelijke zin zo, maar daar komt onder deze wet wel bij dat het schriftelijk vastleggen van de huurovereenkomst verplicht wordt als eis voor goed verhuurderschap. Verder is er een verbod op het vragen van dubbele bemiddelingskosten opgenomen voor verhuurbemiddelaars. 

Informatieverstrekkingsplicht 

Ook aan de huurovereenkomst worden aanvullende eisen gesteld, voor zover het gaat om het informeren van de huurder. Zo moet de huurder de rechten en plichten ten aanzien van het gehuurde kennen. De verhuurder en de verhuurbemiddelaar dienen ook schriftelijke informatie te verstrekken aan de huurder over onderwerpen als: het contactpunt en de -gegevens waar de huurder zich kan melden bij huurkwesties en de contactgegevens van het gemeentelijk meldpunt. Aan het in rekening brengen van servicekosten stelt de wet als voorwaarden voor de verhuurder om de hoogte van de servicekosten te bepalen en jaarlijks een volledige kostenspecificatie aan de huurder af te geven.

Daarnaast zijn burgemeester en wethouders onder de nieuwe wet gehouden om een gemeentelijk meldpunt in te stellen waar klachten anoniem en kosteloos kunnen worden ingediend over ongewenst verhuurgedrag.

Waarborgsom: snel en zorgvuldig afwikkelen na huurbeëindiging 

Als een waarborgsom wordt afgesproken dan geldt bijkomend dat de hoogte moet zijn vastgelegd en dat is ook het geval voor de manier waarop en de termijn waarbinnen er bij beëindiging van de huur moet worden afgerekend. 

Ook op het spoedig terugstorten van de waarborgsom bij huurbeëindiging wordt toegezien en van de verhuurder wordt actie verwacht. Zo moet de verhuurder de waarborgsom onder de nieuwe wet binnen 14 dagen na beëindiging terugstorten.

Als er schade is aan het gehuurde of wanneer er service- of energieprestatiekosten verschuldigd zijn en de huurder deze nog niet (geheel) heeft voldaan, dan geldt een langere termijn van 30 dagen. Terugbetaling van het restant onder aantoonbaar gemaakte herstelkosten moet binnen die termijn gebeuren. Dat geldt ook voor het terugbetalen na verrekening met de nog verschuldigde service- of energieprestatiekosten. In dit verband wordt verder voorgeschreven dat de verhuurder de huurder schriftelijk in kennis stelt van een verrekening in de bovenstaande situaties met als bijkomende eis om een volledige kostenspecificatie aan de huurder te verstrekken. 

Verhuur aan arbeidsmigranten: communiceren en contracteren in passende taal

Er worden ook specifieke regels gesteld aan de verhuur aan arbeidsmigranten. Onder een arbeidsmigrant wordt in de wet verstaan: een onderdaan van een andere lidstaat van de EU die zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft en in Nederland verblijft om tijdelijke werkzaamheden te verrichten. 

De huurovereenkomst moet afzonderlijk met de arbeidsmigrant worden vastgelegd (los van een eventuele arbeidsovereenkomst) en alle in de wet bedoelde informatie dient te worden verstrekt in de taal waar de arbeidsmigrant de voorkeur aan geeft, tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die wordt begrepen en waarin de betreffende persoon helder kan communiceren. 

Tegengaan woondiscriminatie (schriftelijke werkwijze en maatregelen vaststellen)

Om de normen voor het goed verhuurderschap uit te kunnen voeren, stelt de nieuwe wet als bijkomende eis dat de verhuurder, verhuurbemiddelaar of beheerder een schriftelijke werkwijze opstelt en bijbehorende maatregelen vaststelt, gericht op het voorkomen van woondiscriminatie. 

Een gemeentelijke verhuurvergunning (en verhuurvoorwaarden) 

Een belangrijke nieuwe regel vormt de mogelijkheid voor de gemeenteraad om in een lokale verhuurverordening op te nemen dat het verboden is om te verhuren zonder vergunning voor een aangewezen categorie woningen in een aangewezen gebied. Met andere woorden: gemeentes kunnen een verhuurvergunning verplichtstellen wanneer dat in het gebied noodzakelijk is en geschikt is voor het behouden van de leefbaarheid.  

Aan een dergelijke vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden zoals: het aantonen dat invulling wordt gegeven aan het goed verhuurderschap, de maximale huurprijs en het maximale verhogingspercentage in bepaalde gevallen. Ook het opstellen en uitvoeren van een onderhoudsplan en het toezenden daarvan aan burgemeester en wethouders kan als voorwaarde gelden. 

Welke gemeentes de verhuurvergunning gaan instellen en voor welke woningen en gebieden het gaat gelden is vooralsnog afwachten. 

Wat zijn de risico’s bij niet naleving van de wet?

De gevolgen voor de verhuurder, beheerder of verhuurbemiddelaar bij het niet naleven van de wet kunnen vergaand zijn. Naast het reguliere bestuursrechtelijke handhavingspakket, biedt de wet als laatste redmiddel voor burgemeester en wethouders om op te kunnen treden tegen verhuurders en bemiddelaars die in een periode meermaals worden beboet. 

De inbeheername van een woning, handhaving en toezicht  

Burgemeester en wethouders kunnen onder de nieuwe wet namelijk overgaan tot inbeheername van een woon- of verblijfsruimte. Dit houdt concreet in dat alle rechten en verplichtingen van de verhuurder (zoals de verhuring en huurinning) worden overgeheveld naar een aangestelde beheerder.

Tot inbeheername kan worden besloten wanneer de verhuurder binnen een periode van 4 jaar voorafgaand aan de constatering handelt in strijd met de regels van het goed verhuurderschap en al 2 keer een bestuurlijke boete is opgelegd voor het handelen in strijd met deze regels. Er kan ook toe worden besloten als de verhuurvergunning is geweigerd. Bij inbeheername kan onder meer de huurprijs worden vastgesteld en er kan een vergoeding worden toegekend aan de beheerder. 

Voordat aan het middel tot inbeheername wordt toegekomen, staan burgemeester en wethouders andere bestuursrechtelijke middelen ter beschikking zoals een waarschuwing, bestuursdwang en de bestuurlijke boete. Er kan een bestuurlijke boete worden opgelegd bij het in strijd handelen met de regels van het goed verhuurderschap of het niet overeenkomstig de vergunningseis of -voorwaarden handelen. Het gaat om geldboetes die, afhankelijk van de situatie en de overtreding(en), kunnen variëren van € 22.500,- tot € 90.000,-.

Openbaarmaking van maatregelen (en namen van verhuurders) 

De (boete)besluiten bij overtreding van de wet worden openbaar gepubliceerd. Er kan daarnaast ook worden besloten om de namen van verhuurders of de particulier(en) achter het bedrijf openbaar te maken die ondanks eventuele maatregelen hun gedrag niet aanpassen. 

Ten slotte wordt stilgestaan bij het feit dat de wet niet alleen geldt voor nieuwe huurovereenkomsten die worden afgesloten na inwerkingtreding van de wet.

Opgelet, de wet heeft ook gevolgen voor lopende huurovereenkomsten

Bij huurovereenkomsten die zijn afgesloten voor datum inwerkingtreding dient de verhuurder uiterlijk 1 jaar na inwerkingtreding (waarschijnlijk voor 1 juli 2024) aan zijn schriftelijke informatieplicht te voldoen als opgenomen in de nieuwe wet. Let op, want bij lopende verhuur aan arbeidsmigranten is de termijn een stuk korter. De verhuurder moet uiterlijk binnen 3 maanden na inwerkingtreding (dus waarschijnlijk al voor 1 oktober 2023) aan zijn informatieplicht voldoen richting de huurder en wel in de taal waaraan de huurder de voorkeur geeft of een taal waarin de persoon helder kan communiceren.

Kortom, de Wet goed verhuurderschap biedt per 1 juli 2023 vergaande bevoegdheden voor burgemeester en wethouders om in te kunnen grijpen in de civielrechtelijke verhoudingen tussen verhuurders, bemiddelaars, beheerders en huurders. 

Vragen? 

Wij volgen de ontwikkelingen van de Wet goed verhuurderschap op de voet. Als deze nieuwe wet gevolgen voor u heeft en u heeft vragen of u wilt zich verder laten informeren, dan kunt u gerust contact met ons kantoor opnemen op nummer: 020- 303 24 89 of via info@rubewijnveld.nl


Seafood Shop

Last onder bestuursdwang Seafood Shop vernietigd

The Seafood Bar heeft in een langdurige handhavingsprocedure een kleine overwinning behaald. Op 14 oktober 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) het hoger beroep van de Seafood Bar tegen het door het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam (hierna: ‘het College’) opgelegde handhavingsbesluit deels gegrond verklaard. Hoewel de Afdeling van mening blijft dat de Seafood Bar het perceel van de Seafood Shop gebruikt als Horeca-1 bedrijf en niet als detailhandel, ging het de Afdeling te ver dat er helemaal geen broodje vis of een haring verkocht mocht worden.

Bestemmingsplan

Gemeenten zijn verplicht om voor het gehele grondgebied een bestemmingsplan vast te stellen. Hierin kun je terugvinden of horeca bijvoorbeeld is toegestaan op een bepaalde locatie of welke inrichting van toepassing is op een pand. Het is dus voor een onderneming van groot belang te weten welke regels er gelden voor zijn pand en welk gebruik er is toegestaan.

De casus

In 2018 heeft de Seafood Bar een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen om de exploitatie van de Seafood Shop op de Leidsestraat 61 in Amsterdam te staken. Het gebruik van het perceel zou onder Horeca-1 vallen en niet onder detailhandel wat daar volgens het bestemmingsplan Zuidelijke Binnenstad (centrum-1) is toegestaan. Horeca-1 bedrijven zijn vooral bedrijven waarbij als hoofdzaak etenswaren en maaltijden worden verstrekt die ter plaatse worden geconsumeerd, zoals een automatieken snackbar of fastfood restaurants.

Een last onder bestuursdwang is een zogenoemde ‘herstelsanctie’, het is een maatregel die een bestuursorgaan kan opleggen wat gericht is op het beëindigen van een overtreding. De last onder bestuursdwang die de Seafood Bar opgelegd krijgt houdt het volgende in: de Seafood Bar dient de (raam-/wand) tafels en de zitgelegenheid te verwijderen en de verkoop van etenswaren voor directe consumptie te staken in de Seafood Shop. Tegen het besluit van het College, de last onder bestuursdwang, heeft de Seafood Bar beroep ingesteld bij de Rechtbank van Amsterdam.

De rechtbank was ten tijde van het besluit van mening dat de hoofdactiviteit van de Seafood Bar “het verkopen van als fastfood aan te merken etenswaren voor directe consumptie ter plaatse” is, waarop de inrichting van het pand ook is afgestemd. Door toezichthouders van de gemeente Amsterdam is aantal constateringen gedaan van de Seafood Bar geëxploiteerde Seafood Shop. Er stond een tafel met vier krukken eronder, het personeel stond vis te frituren en verkocht de gebakken vis aan klanten. Een klein deel is slechts verse vis die kan worden meegenomen naar huis, menuborden zijn in het Engels en Nederlands, er staan Engelse teksten op de buitenramen en er lag een bakje met visitekaartjes van de toeristenorganisatie Tripadvisor. Dit heeft ervoor gezorgd dat het College er volgens de rechtbank van Amsterdam vanuit mocht gaan dat er in het pand sprake is van Horeca-1 en niet van detailhandel. Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank heeft het beroep van de Seafood Bar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de Seafood Bar hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

De overwegingen van de Afdeling

Op 26 augustus 2020 is deze zaak ter zitting behandeld in hoger beroep en op 14 oktober 2020 heeft de Afdeling haar uitspraak gedaan. De Afdeling overwoog dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de inrichting van het pand van de Seafood Shop bij het besluit in 2018 was aan te merken als Horeca-1 en niet als detailhandel. De Afdeling is van oordeel dat de inrichting gericht was op het verstrekken van ter plaatste bereiden van etenswaren en het ter plaatse consumeren daarvan. In de ruimte staan tafels en stoelen en wandtafels met losse krukken die een zitgelegenheid bieden voor het consumeren van etenswaren ter plaatse. Hierdoor was volgens de Afdeling het College bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen.

Echter de Afdeling volgt het College niet ten aanzien van de inhoud van de last onder bestuursdwang. Het College heeft namelijk meerdere malen aangegeven dat als in beperkte mate voedsel voor directe consumptie wordt verkocht er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Het College heeft ook tijdens de zitting gesteld dat verkoop van een broodje vis of een haring aanvaardbaar moet worden voor een bedrijf waar detailhandel wordt gedreven. In de last onder bestuursdwang heeft het College echter een totaal verbod opgelegd voor het consumeren van etenswaren ter plaatse. De last strekt dus verder dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. De herstelmaatregelen mogen echter niet verder strekken dan nodig is om de overtreding te beëindigen. Dit heeft ertoe geleid dat de Afdeling het hoger beroep van de Seafood Bar op dat punt gegrond heeft verklaard.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de last onder bestuursdwang in verhouding moet staan met de overtreding. De opgelegde last mag niet verder strekken dan nodig is om de overtreding te beëindigen. Deze uitspraak is een goed voorbeeld voor het verder strekken van een last dan noodzakelijk is voor beëindiging van de overtreding. Hier wordt duidelijk hoe essentieel de inhoud van een last onder bestuursdwang is.

Ondanks dat de Afdeling het hoger beroep gegrond heeft verklaard is zij echter wel van mening dat er bij de Seafood Shop sprake was van Horeca-1 en niet van detailhandel. Uit de inrichting bleek de Seafood Shop gericht te zijn op het verstrekken van etenswaren voor directe consumptie en dat mag niet het hoofddoel zijn van een detailhandel maar wel van een Horeca-1 bedrijf.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of drs. mr. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.


Corona-helpdesk

Corona-helpdesk Rube & Wijnveld Advocaten

Voor vragen over de (juridische) gevolgen van de Corona-crisis voor uzelf of uw bedrijf kunt u vanaf heden contact opnemen met de Corona-helpdesk van Rube & Wijnveld Advocaten. De helpdesk service is kosteloos. Kunnen wij u niet direct verder helpen? Dan beschikt Rube & Wijnveld Advocaten over een netwerk van specialisten aan wie wij u kunnen doorverwijzen.

Corona-helpdesk
U kunt de helpdesk benaderen per telefoon op 020-3032489 en per e-mail op coronahelpdesk@rubewijnveld.nl. Verder zijn wij tijdens kantooruren eveneens bereikbaar via Skype op nummer +31646648599 of Google Hangouts via info@rubewijnveld.nl. Beantwoorden wij uw oproep niet direct? Stuur dan een e-mail met uw contactgegevens en dan nemen wij zo spoedig mogelijk contact met u op.
Retail en horeca

Ons kantoor staat van oudsher onder meer ondernemers in de retail- en horecasector bij. Dat zijn twee van de sectoren die op het moment het hardst wordt geraakt door de Corona-crisis. Rube & Wijnveld Advocaten kan bijvoorbeeld met u van gedachten wisselen over onder andere wat nu nog wel en niet mag als horecaondernemer, of welke verplichtingen u dient te nemen als winkelier.

Disclaimer

NB: Via de corona-helpdesk kunnen wij enkel algemene adviezen verstrekken en met u van gedachten wisselen over mogelijke verdere stappen. Rube & Wijnveld Advocaten kan daardoor niet instaan en verantwoordelijk worden gehouden voor de juistheid van deze algemene adviezen voor uw persoonlijke situatie. Daarvoor zal een advocaat-cliënt relatie aangegaan moeten worden. Mocht dat aan de orde zijn, dan zal dat tijdens het gesprek worden besproken.


Corona

Aanvullende maatregelen tegen het coronavirus

Het kabinet heeft op 23 maart 2020 aanvullende maatregelen genomen in de bestrijding van het coronavirus. De reeds op 15 maart 2020 door het kabinet genomen maatregelen, zoals de sluiting van horeca tot 6 april 2020, blijven daarbij van kracht. De boodschap van het kabinet blijft ongewijzigd: Blijf thuis en ga alleen naar buiten voor werk indien thuiswerken niet mogelijk is, om boodschappen te doen of om voor andere te zorgen. Indien men toch naar buiten moet, dient voldoende afstand (1,5 meter) tot anderen te worden gehouden. 

Bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten strijd Coronavirus

Met de op 23 maart 2020 genomen maatregelen geeft het kabinet burgemeesters de mogelijkheid om maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus bestuursrechtelijk te handhaven. In deze blog worden de belangrijkste maatregelen kort besproken.

Maatregelen

De meest ingrijpende maatregel is het verbod op bijeenkomsten tot 1 juni 2020 (in plaats van 6 april 2020) voor begrafenissen en kerkelijke bruiloften gelden een uitzondering waarvoor regels opgesteld. Daarbij is voor burgemeesters de bevoegdheid gecreëerd om gebieden binnen hun gemeente aan te wijzen, waar groepsvorming verboden is. Bij groepen van 3 of meer die geen anderhalve meter afstand houden, kan worden gehandhaafd. Personen in hetzelfde huishouden, zoals gezinnen, en kinderen zijn hiervan uitgezonderd.

Verder worden winkels verplicht maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het voeren van deurbeleid, om te zorgen dat mensen voldoende afstand (1,5 meter) van elkaar houden. In dat kader is de bevoegdheid voor burgemeesters gecreëerd om een winkel te sluiten als dergelijke maatregelen niet afdoende blijken te zijn.

Om deze maatregel goed te kunnen handhaven hebben burgemeesters tevens de bevoegdheid gekregen om bestuurlijke boetes op te leggen aan personen (€ 400,00) en bedrijven (€ 4.000,00) die zich niet houden aan de maatregelen.

Noodverordening

Ten aanzien van de gemeente Amsterdam heeft burgemeester Halsema al laten de nieuwe maatregelen streng te zullen handhaven en dat een noodverordening, waarin de nieuwe bevoegdheden nader zullen worden uitgewerkt in voorbereiding is die binnen enkele dagen in werking zal treden. Zodra de noodverordening is gepubliceerd, zullen wij die op deze website bespreken.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl

 


Gevolgen van het niet (volledig) doorzoeken van een woning door een toezichthouder

Elke woningeigenaar kan te maken krijgen met een toezichthouder. Een toezichthouder controleert mede of de woning wordt onttrokken aan de woonruimtevoorraad doordat deze wordt verhuurd aan toeristen via websites als Airbnb of Booking.com. Tijdens deze controle is de toezichthouder bevoegd de woning te doorzoeken. Hierbij wordt onder andere gezocht naar persoonlijke spullen van bewoners om vast te stellen of zij al dan niet hun hoofdverblijf in de woning hebben.

Wanneer geen persoonlijke spullen in de woning worden aangetroffen, wordt in de praktijk vaak verondersteld dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft. Onder omstandigheden is dit (extra) bewijs voor het onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad, wat grond is voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Deze boete kan oplopen tot (tien)duizenden euro’s.

Het komt echter voor dat wanneer geen persoonlijke spullen in de woning worden aangetroffen, verondersteld wordt dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft, zonder dat een toezichthouder de gehele woning – inclusief alle laden en kasten – heeft doorzocht. De vraag luidt dan of hij wel tot deze veronderstelling kan komen.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘‘de Afdeling’’) geeft in haar uitspraak van 2 oktober 2019 antwoord op deze vraag en heeft in casu het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete van €20.500,- vernietigd. Doordat deze zich in Amsterdam afspeelt, zal de Amsterdamse regelgeving worden besproken, maar de algemene regel is uiteraard ook in andere gemeenten van toepassing.

De Huisvestingswet

Op grond van artikel 21 sub a Huisvestingswet (hierna: ‘‘Hvw’’) is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders (hierna: ‘‘het college’’) anders dan ten behoeve van de bewoning door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden. In Amsterdam geldt dat op grond van artikel 4.2.2 Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: ‘‘Huisvestingsverordening’’) kan het college bij overtreding hiervan een bestuurlijke boete opleggen.

Het geschil

De appellante in kwestie is eigenaar van een woning in Amsterdam. Op het adres van deze woning staat niet zijzelf, maar haar ex-partner ingeschreven welke gedetineerd is in Zwitserland. Medio 2017 heeft het college een ‘melding woonfraude’ ontvangen. Volgens deze melding wordt de woning verhuurd aan buitenlandse toeristen waarvan omwonenden overlast ondervinden. Het college heeft hierop onderzoek ingesteld naar het feitelijk gebruik van de woning. Uit administratief onderzoek is gebleken dat de woning op verschillende vakantieverhuurwebsites is aangeboden. Daarnaast hebben toezichthouders de woning hebben doorzocht.

Tijdens deze doorzoeking treffen toezichthouders een toerist aan, die verklaarde enkele dagen in de woning te verblijven. Daarnaast hebben toezichthouders in de slaapkamer een opgemaakt tweepersoonsbed en een kledingkast aangetroffen. In de kledingkast lagen dekens, lakens, kussens en lege kledinghangers. Er zijn geen kleding en andere persoonlijke spullen, zoals schoenen of verzorgingsspullen aangetroffen. In de andere ruimten zijn evenmin persoonlijke spullen aangetroffen. Zoals gezegd zou op grond hiervan verondersteld kunnen worden dat de woning ongeschikt zou zijn voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft.

Het college stelt dan ook, mede door het niet aantreffen van persoonlijke spullen van de ex-partner van appellante, dat appellante de woning aan de woonruimtevoorraad heeft onttrokken door deze te verhuren aan toeristen zonder een daartoe vereiste vergunning. Het college legt appellante een bestuurlijke boete van €20.500,- op wegens strijd met het verbod van artikel 21 sub a Hvw.

Appellante stelt dat de persoonlijke spullen van haar ex-partner uit het zicht zijn genomen met het oog op de voorgenomen verkoop van de woning. Om rekening te houden met de terugkeer van haar ex-partner uit detentie en zolang de woning nog niet was verkocht, had appellante sommige persoonlijke spullen van haar ex-partner opgeborgen in dozen in de kast in de slaapkamer. Tijdens de doorzoeking hebben de toezichthouders deze dozen echter niet gecontroleerd.

Appellante voert in hoger beroep onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning was onttrokken aan de bestemming tot bewoning.  Er waren namelijk wel degelijk persoonlijke spullen van haar ex-partner in de woning aanwezig en de woning was wel degelijk zijn hoofdverblijf.

Overwegingen Afdeling

De afdeling is helder en overweegt dat nu de toezichthouders de inhoud van de dozen in de kast niet hebben bekeken, het niet valt uit te sluiten dat daarin persoonlijke spullen van de ex-partner van appellante zaten, die nodig zijn om in de woning te verblijven. Hierdoor is de woning wél geschikt voor een duurzame bewoning en heeft de ex-partner van appellante er inderdaad zijn hoofdverblijf, ondanks het feit dat hij in detentie verblijft.

‘‘Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-partner van appellante ten tijde van het huisbezoek geen hoofdverblijf had in de woning en dat die woning niet meer beschikbaar was voor duurzame bewoning, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante het verbod van artikel 21 sub a Hvw heeft overtreden.’’

Het besluit tot oplegging van de bestuurlijke boete wordt vernietigd. Dat wil zeggen dat appellante de bestuurlijke boete van €20.500,- niet hoeft te betalen omdat niet kan worden vastgesteld dat er strijd is met het verbod van artikel 21 sub a Hvw.

Conclusie

Het college is bij strijd met het verbod van artikel 21 sub a Hvw, op grond van artikel 4.2.2. Huisvestingsverordening bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen. Om vast te stellen dat er sprake is van strijd met dit verbod, hebben toezichthouders de bevoegdheid de woning doorzoeken. Wanneer tijdens deze doorzoeking geen persoonlijke spullen worden aangetroffen, wordt verondersteld dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft.  Dit is (extra) bewijs voor het onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad, wat grond is voor het opleggen van een bestuurlijke boete.

Zijn er in de woning echter wel degelijk persoonlijke spullen aanwezig, maar hebben toezichthouders deze niet gecontroleerd als gevolg van het niet volledig doorzoeken van de woning, dan kan niet worden uitgesloten dat deze spullen aanwezig zijn. De woning is dan geschikt voor duurzame bewoning waarmee komt vast te staan dat iemand daar zijn hoofdverblijf heeft. Het college kan zich dan niet op het standpunt stellen dat het verbod van artikel 21 sub a Hvw is overtreden.

Wanneer een toezichthouder niet de gehele woning – inclusief alle laden en kasten – doorzoekt, kan hij derhalve niet tot de veronderstelling komen dat géén persoonlijke spullen in de woning aanwezig zijn.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Het vertrouwensbeginsel vanuit een ander perspectief

Een beroep op het vertrouwensbeginsel dient op een andere wijze dan voorheen te worden beoordeeld. Dit blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling overweegt in die uitspraak dat een beroep op het vertrouwensbeginsel meer vanuit het perspectief van de ‘redelijk denkende burger’ moet worden beoordeeld. De voorzitter van de Afdeling had eerder de staatsraad advocaat-generaal verzocht hier een advies over op te stellen. De Afdeling volgt met deze uitspraak de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal.

Het vertrouwensbeginsel

Het vertrouwensbeginsel komt er, kort gezegd, op neer dat een burger erop moet kunnen vertrouwen, dat toezeggingen van een bestuursorgaan ook worden nagekomen. Een bestuursorgaan dat handhavend optreedt tegen een burger, nadat datzelfde bestuursorgaan eerder aan die burger heeft toegezegd niet tot handhaving over te gaan, handelt dus in strijd met het vertrouwensbeginsel.

De Afdeling stelde echter strenge eisen aan een beroep op het vertrouwensbeginsel. Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kon slechts sprake zijn als er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen konden worden ontleend.

Vanuit de praktijk was er veel kritiek op deze wijze van beoordeling. Voor de gemiddelde burger zal een toezegging van een bouwinspecteur namelijk al gauw verwachtingen hebben gewekt. Echter, onder het oude regime was een dergelijke toezegging onvoldoende om daaraan rechtens te honoreren verwachtingen te ontlenen. De bouwinspecteur is immers geen bestuursorgaan en dus niet de bevoegde persoon.

De casus

In de uitspraak betrof het een handhavingsprocedure door het college van burgemeester van wethouders van Amsterdam ten aanzien van een dakterras.  Het college was van mening dat het dakterras in strijd met het bestemmingsplan was en had de eigenaar een last onder dwangsom opgelegd om het dakterras te verwijderen. De eigenaar stelde echter dat omdat haar door de bouwinspecteur en andere ambtenaren van de gemeente Amsterdam was verteld dat de aanwezigheid van het dakterras niet tot handhaving zou leiden, zij een succesvol beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel. Vanwege de door de ambtenaren gedane toezeggingen zou het handhavend optreden door het college in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel.

Stappenplan

In de bovengenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Ten eerste moet bepaald worden of de uitlating als toezegging gekwalificeerd kan worden. Ten tweede moet worden bepaald of de toezegging aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Ten derde dient de vraag te worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

Ten aanzien van de eerste stap overweegt de Afdeling dat meer de nadruk moet worden gelegd op hoe een uitlating bij een redelijk denkende burger overkomt en minder op wat het bestuursorgaan daarmee bedoelde. Dat geldt volgens de Afdeling ook voor de gedraging. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

Ten aanzien van de tweede stap (de vraag of een toezegging ook aan een bestuursorgaan is toe te rekenen) overweegt de Afdeling dat een verschuiving nodig is van het bestuurlijke naar het burgerperspectief. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 19 juli 2017, in die zaak was sprake van uitdrukkelijk namens het bevoegde orgaan gedane toezeggingen van niet daartoe bevoegde ambtenaren. In die uitspraak kwam de Afdeling tot het oordeel dat de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze personen de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkten. De Afdeling overweegt in dat kader ook in andere gevallen minder de nadruk te leggen op de precieze bevoegdheidsverdeling. Ook in die gevallen kan een toezegging worden toegerekend aan het bevoegde orgaan, indien de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

Ten aanzien van de derde stap overweegt de Afdeling dat de verschuivingen in de eerste en tweede stap niet hoeven te betekenen dat vaker dan nu toezeggingen moeten worden nagekomen als gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt. Wel moeten eerder de betrokken belangen worden afgewogen. De Afdeling overweegt in dit verband dat het algemeen belang dat gediend is bij handhaving in zijn algemeenheid weliswaar zwaar weegt, maar, indien een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gedaan, niet doorslaggevend hoeft te zijn, als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden. Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming, aldus de Afdeling.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de Afdeling met deze uitspraak aangeeft een beroep op het vertrouwensbeginsel op principieel andere wijze te beoordelen dan in de afgelopen decennia.

Kort gezegd, komt de nieuwe beoordelingswijze erop neer dat een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan indien een redelijk denkend burger op een door een ambtenaar gedane toezegging mag vertrouwen, dat geldt ook indien de toezegging juridisch niet geheel juist is.

De Afdeling past door de nadruk bij de beoordeling te verleggen van een bestuurs- en bevoegdhedenperspectief naar een burgerperspectief (waarop mag een redelijk denkend burger vertrouwen?), mijns inziens, een voor burgers redelijker en beter te begrijpen beoordeling toe.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact opnemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020 3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.


Een gedoogbeslissing is geen besluit

Een gedoogbeslissing is geen besluit in de zin van de Awb.  Tot deze conclusie kwam de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”) in zijn uitspraak van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356). De Afdeling maakt daarmee een einde aan de heersende onduidelijkheid omtrent de vraag of een gedoogbeslissing van een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht valt te kwalificeren.

De procedure

Het ging in deze procedure om een door het college van burgemeester en wethouders van Bladel gegeven gedoogbeslissing. De gedoogbeslissing kwam er kort gezegd op neer dat de eigenaar van een stal uit 1933 (waarvoor geen bouwvergunning was verleend) die stal mocht blijven gebruiken totdat hij die verkoopt of tot hij kwam te overlijden. Daarna diende de stal te worden verwijderd.

De eigenaar was van mening dat de gedoogbeslissing hem beperkte in zijn eigendomsrecht en dat hij de zaak daarom aan de bestuursrechter moest kunnen voorleggen.

Belang van het besluitbegrip

Het is van groot belang om te weten of een handeling van een bestuursorgaan is te kwalificeren als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb. Op grond van de Awb staat immers in beginsel enkel tegen een besluit van een bestuursorgaan beroep bij de bestuursrechter open. Tegen een handelen van een bestuursorgaan dat niet als een besluit in de zin van de Awb kwalificeert staat in beginsel dan ook geen beroep bij de bestuursrechter open.

De overwegingen van de Afdeling

De rechtspraak omtrent de vraag of een gedoogbeslissing als een besluit is te kwalificeren is, zoals de Afdeling ook zelf overweegt, complex en niet altijd even helder. De Afdeling is dan ook van mening dat meer duidelijkheid gewenst is. De Afdeling kiest daarom voor een nieuwe lijn. De nieuwe lijn houdt kort gezegd in dat de gedoogbeslissing, de weigering een gedoogbeslissing te nemen en de intrekking van de gedoogbeslissing, op een enkele uitzondering na, geen besluiten zijn in de zin van de Awb en daarmee ook niet worden gelijkgesteld.

De Afdeling overweegt dat voor het maken van een uitzondering in elk geval ruimte is en blijft in de situatie beschreven in de uitspraak van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7160) waarin door de Afdeling is overwogen dat een exploitant van een coffeeshop moet kunnen procederen tegen de intrekking van een gedoogbeslissing, omdat anders er een grotere kans was dat hij strafrechtelijk zou worden veroordeelt. Vanwege de grotere kans op ontneming van zijn vrijheid wordt de intrekking van de gedoogbeslissing voor de exploitant in de situatie om redenen van rechtsbescherming met een besluit gelijkgesteld. De Afdeling benadrukt dat het moet gaan om zeer uitzonderlijke gevallen en dat beschreven geval tot op heden het enige dat in de jurisprudentie als zeer uitzonderlijk is aangemerkt.

Gedoogbeslissingen zijn geen besluiten omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht, aldus de Afdeling. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit. Het gelijkstellen van alle soorten gedoogbeslissingen met een besluit zou suggereren dat de rechter het nemen van beslissingen over gedogen als een zelfstandige bevoegdheid beschouwt naast de handhavingsbevoegdheid. Alleen de wetgever zou tot het scheppen van een dergelijke bevoegdheid kunnen overgaan. Een dergelijke algehele gelijkstelling zou daarom, daargelaten of die wenselijk zou zijn, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan, aldus de Afdeling.

Geen toegang meer tot de bestuursrechter bij een gedoogbeslissing?

Ten aanzien van de mogelijkheid om tegen een gedoogbeslissing in rechte op te komen overweegt de Afdeling dat een belanghebbende die wordt geconfronteerd met een gedoogbeslissing het gemeentebestuur kan verzoeken om handhaving op te treden. Tegen een besluit op zo’n handhavingsverzoek kan beroep worden ingediend bij de bestuursrechter. Bij een weigering om te gedogen of intrekking van een gedoogbeslissing kan een betrokkene het gemeentebestuur om een vergunning vragen. Tegen de weigering van een vergunning kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Tenslotte kan een belanghebbende ook een handhavingsbesluit van het bevoegd gezag afwachten en daartegen procederen bij de bestuursrechter.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact opnemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020 3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.


Viswinkel

Toeristenwinkel of niet?

Het Parool kopte op 25 mei 2018 met “’Toeristische’ viswinkel Leidsestraat moet dicht”. Winkel voor de buurt zegt de exploitant, toeristenwinkel met snackbar lijkt de gemeente te zeggen. Of de gemeente Amsterdam gelijk heeft, is echter nog maar de vraag. Wat een “toeristenwinkel” exact is, is namelijk niet duidelijk. De soep wordt niet altijd zo heet gegeten als de gemeente zegt.

Viswinkel of toeristenwinkel

Het gaat om de nieuwe vestiging van de in Amsterdam bekende Seafood Bar, die in het centrum, de Pijp en de Rivierenbuurt restaurants exploiteert. De vestiging aan de Leidsestraat is echter geen restaurant, maar een viswinkel “The Seafood Shop“waar zoals in alle viswinkels in Nederland ook bijvoorbeeld gebakken kibbeling en broodjes haring wordt verkocht.

De gemeente Amsterdam lijkt dit echter anders te zien en verwijst volgens het Parool naar het in oktober 2017 vastgestelde Voorbereidingsbesluit op basis waarvan kort gezegd volgens de gemeente vanaf 6 oktober 2017 geen toeristenwinkels meer mogen openen in de binnenstad. In het Parool is te lezen dat dit zou komen door de Engelse naam The Seafood Shop, dat er wordt gefrituurd, er te weinig verse vis verkocht wordt en op de vensterbank een bordje van Tripadvisor aanwezig was.

Wanneer een winkel een toeristenwinkel is, of niet, is in tegenstelling tot wat de gemeente vaak zegt niet altijd volstrekt duidelijk te zeggen, waardoor er voor winkeliers vervelende handhavingsproblemen kunnen ontstaan.

Het voorbereidingsbesluit

Op grond van het Voorbereidingsbesluit mogen vanaf 6 oktober 2017 in de binnenstad van Amsterdam geen nieuwe winkels meer starten die zich op basis van reclame-uiting, presentatie, assortiment en/of bedrijfsvoering op toeristen richten. Verder mogen geen nieuwe winkels meer starten die etenswaren verkopen, maar die zich in hoofdzaak richten op het meegeven van die etenswaren om direct gegeten te worden.

Sinds het van kracht worden van het Voorbereidingsbesluit bestaat er echter discussie tussen winkeliers en de gemeente Amsterdam over de vraag waar nu exact de grens ligt. Met andere woorden, wanneer ben je gewoon een winkel en wanneer ben je toeristenwinkel of snackbar?

Soms is dat duidelijk, maar er is een groot grijs gebied. Een eenvoudig voorbeeld is een kaaswinkel die een standaard assortiment Nederlandse en buitenlandse kazen voert dat zich niet onderscheidt van de kaaswinkel in een winkelcentrum in Diemen. Het enige verschil is dat deze kaaswinkel is gevestigd in de binnenstad van Amsterdam waar nu eenmaal veel toeristen komen. Als winkelier zou je gek zijn om toeristen niet te faciliteren door bijvoorbeeld ook het assortiment in het Engels te vermelden. Je komt dan als winkelier al vrij snel in de buurt van een toeristenwinkel volgens de gemeente.

Een andere onduidelijkheid is wanneer een winkel zich nu in hoofdzaak richt op het verkopen van etenswaren voor directe consumptie. Dat een viswinkel gebakken kibbeling verkoopt en daarmee niet een snackbar is, is algemeen geaccepteerd. Wat je als winkelier echter niet in de hand hebt is de vraag naar de kibbeling. Afhankelijk van waar de winkel is gevestigd en welk publiek daar rondloopt is het denkbaar dat je meer kibbeling verkoopt dan op een andere plaats. Assortiment, uitstraling en wijze van verkoop zijn niet anders, maar als de verkoop van kibbeling de overhand begint te krijgen, dan zou de gemeente zomaar kunnen concluderen dat je je in hoofdzaak richt op het verkopen van etenswaren voor directe consumptie. Zonder dat je daar directe invloed op kunt uitoefenen.

Wijze van handhaving

Een ander opvallend aspect wat te lezen is in het artikel van het Parool is dat de gemeente pas met de winkelier wil praten nadat hij de winkel heeft gesloten. Dat is een harde opstelling van de gemeente die in strijd lijkt te zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Immers, mocht er al sprake zijn van een overtreding, dan kan deze op verschillende manieren worden opgelost, bijvoorbeeld door het assortiment of de inrichting aan te passen, waardoor de winkel niet zou hoeven te sluiten. Het is wel altijd handig om dat in overleg met de gemeente te doen om misverstanden te voorkomen. Door de deur voor dat overleg dicht te gooien, lijkt de gemeente alleen deze mogelijke oplossing af te kappen, wat in strijd lijkt te zijn met het beginsel van fair play en het evenredigheidsbeginsel. Nog daargelaten of de geëiste sluiting het meest evenredige handhavingsmiddel is.

Kom op voor je rechten

Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat hoewel er een grijs gebied is, de gemeente vrij snel zou kunnen concluderen dat winkels in strijd handelen met het Voorbereidingsbesluit, wat weer verstrekkende gevolgen kan voor de winkelier. Als advocatenkantoor staan wij veel winkeliers bij die te maken hebben (gehad) met deze vragen. Hoewel elke zaak en elke winkel verschilt is de gemene deler dat het altijd aan te raden is om het standpunt van de gemeente goed en kritisch te bekijken. Er is veel ruimte voor discussie.

Meer vragen over het Voorbereidingsbesluit, de grens tussen winkel, toeristenwinkel en horeca of handhaving? Neem contact op met Rube & Wijnveld advocaten op 0203032489, of info@rubewijnveld.nl. Een eerste gesprek is altijd kosteloos.

Foto: Franklin Heijnen. De winkel op de foto is niet The Seafood Shop.


Vakantieverhuur

Meldplicht vakantieverhuur Amsterdam

Per 1 oktober 2017 zijn alle hoofdbewoners die incidenteel hun woning aan toeristen verhuren verplicht dit te melden bij de gemeente Amsterdam. Deze meldplicht voor vakantieverhuur is een gevolg van de wijziging van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016.

Vakantieverhuur en huisvestingsverordening

De gemeente hoopt door deze meldplicht de naleving van de regels en de bestrijding van illegale vakantieverhuur te bevorderen. In Amsterdam is vakantieverhuur na 1 oktober 2017 op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 enkel nog onder de volgende voorwaarden toegestaan:

·         de te verhuren woning dient officieel de bestemming wonen te hebben en deze mag uitsluitend door de hoofdbewoner worden verhuurd;

·         de verhuur van de woning dient een incidenteel karakter hebben (de woning mag in ieder geval niet meer dan 60 dagen per kalenderjaar worden verhuurd);

·         per woning mag slechts aan vier personen per nacht onderdak worden geboden;

·         de woning mag geen eigendom zijn van een woningbouwcorporaties;

·         elke vakantieverhuur dient voorafgaand aan de verhuur aan het college van burgemeester en wethouders te worden gemeld.

Boete

Op overtreding van de meldplicht staat een bestuurlijke boete van € 6.000,00. Daarbij geldt nog dat indien er andere overtredingen worden geconstateerd, zoals de verhuur aan meer dan vier personen per woning per nacht, dat ook voor die overtreding een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. Die boete bedraagt € 20.500,00 per overtreding.

Andere beperkingen

In onze praktijk hebben wij gemerkt dat veel verhuurders denken dat als zij zich aan de door de gemeente gestelde regels houden zij hun woning ongestoord kunnen verhuren. Dat is echter niet altijd geval.

Zo kan de verhuur van een eigen woning op grond van de splitsingsakte niet zijn toegestaan. Het is voor een hoofdbewoner die tevens eigenaar van de woning is, dan ook raadzaam om voorafgaand aan de verhuur te informeren of de splitsingsakte vakantieverhuur toestaat.

Verder geldt dat het in gebruik geven aan derden van een woning op grond van veel huurovereenkomsten niet is toegestaan. Huurders van een woning dat geen eigendom is van een woningbouwcorporatie zouden voorafgaand aan eventuele verhuur dan ook moeten nagaan of verhuur ook op grond van de huurovereenkomst is toegestaan.

Over de juridische implicaties van vakantieverhuur schreven wij al in onze eerdere blog “Vergaande verantwoordelijkheden eigenaar bij (onder)verhuur via Airbnb” Heeft u vragen over vakantieverhuur, huurrecht of handhaving, dan kunt u contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op 020-3032489 of per e-mail op info@rubewijnveld.nl


Leidinggevende

Leidinggevende in supermarktslijterij verplicht

In september 2015 schreven wij al over een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:4940) waarin de rechtbank oordeelde dat in de “supermarktslijterijen” altijd een afzonderlijke leidinggevende aanwezig dient te zijn en deze dus niet “in de supermarkt” zelf mocht rondlopen. Doordat het een principiële kwestie was, die voor supermarkten gevolgen zou kunnen hebben, was de verwachting dat de zaak ook voorgelegd zou worden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Inmiddels heeft ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 december 2016 drie uitspraken gedaan hierover en kort gezegd het oordeel van de rechtbank bevestigd. In slijterijen in supermarkten zal daardoor permanent een leidinggevende aanwezig moeten.

De aanleiding

Op grond van artikel 24 lid 1 Drank- en horecawet (hierna: “DHW”) is het verboden een slijterij voor het publiek geopend te houden als geen leidinggevende binnen de inrichting aanwezig is, die vermeld staat op de bijlage bij de slijtvergunning. De vraag is of “de inrichting” waar de slijtvergunning op ziet enkel wordt gevormd door de slijterij, of door de slijterij en de supermarkt tezamen. Indien dat laatste het geval zou zijn, wordt ook aan de aanwezigheidsverplichting voldaan als de leidinggevende in de supermarkt (en dus niet in de slijterij zelf) aanwezig is.

De drie procedures zijn aangekaart door branchevereniging SlijtersUnie. In de desbetreffende supermarkten zijn tevens een slijterijen gevestigd in een aparte ruimte. Ten aanzien van deze slijterijen had SlijtersUnie een verzoek om handhaving ingediend bij de burgemeesters van de afzonderlijke gemeenten, omdat volgens de Vereniging de desbetreffende slijterij in strijd met artikel 24 lid 1 DHW geopend is op momenten dat geen leidinggevende aanwezig is in de aparte ruimte waar het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend binnen de supermarkt.

De burgemeesters waren van mening dat geen afzonderlijke leidinggevende permanent in het slijterijgedeelte van de supermarkt aanwezig hoefde te zijn en wezen daarom de verzoeken van SlijtersUnie af. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde echter als gezegd anders. De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn de uitkomst van het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant.

Leidinggevende en slijtersbedrijf

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt de rechtbank in het oordeel dat de inrichting waar de slijtvergunning op ziet de lokaliteiten omvat waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. De Afdeling vervolgt door te overwegen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat een “inrichting niet bestaat uit het gehele pand, waarin zowel de supermarkt als de slijterij is gevestigd, maar slechts uit de daarin gesitueerde besloten ruimten waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend”.

Van belang is dus in welke besloten ruimte het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. De partijen waren het er over eens dat deze activiteiten in de slijterij met een oppervlakte van 32 m² worden uitgeoefend. De slijtlokaliteit valt daarom samen met de inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, zoals artikel 1 lid 1 DHW bepaalt. De supermarkt maakt geen onderdeel uit van die inrichting. Andere ruimten kunnen wel tot de inrichting behoren, maar die ruimten moeten direct noodzakelijk zijn voor en ten dienste moeten staan van de bedrijfsvoering van het slijtersbedrijf. Daarbij kan volgens de Afdeling gedacht worden aan (eventueel met de supermarkt gedeelde) kantoorruimte en voorraadloods. De supermarkt is zelf echter niet zo een “andere besloten ruimte”. De Afdeling verwijst daarvoor eveneens naar de wetsgeschiedenis waarin voorbeelden van warenhuizen en winkelcentra worden genoemd die in feitelijke zin als één besloten ruimte gezien zouden kunnen worden maar waarin het slijtersbedrijf in de zin van de DHW in een besloten ruimte binnen het winkelcentrum of warenhuis uitgeoefend moet worden.

Consequenties

Het gevolg van de uitspraken is dat dus altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn in de slijterij in een supermarkt of in de ruimten die daarbij horen. Enkel de leidinggevende van de supermarkt op de vergunning zetten is dus niet voldoende.

Relativiteitsvereiste

Een ander relevant punt in deze uitspraken is dat hierin voor de eerste maal in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Widderhoven een zogenoemde correctie op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast. Daar zullen wij in een ander blog nader op ingaan.

Indien u nog vragen heeft over Drank- en horecawetvergunningen kunt u contact met ons opnemen op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.