Vakantieverhuur

Kruimelvergunning ten behoeve van parkeren

Met een “kruimelvergunning” kunnen bepaalde afwijkingen van het bestemmingsplan die zien op het gebruik van een bestaand gebouw alsnog worden vergund. Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) blijkt dat een kruimelvergunning ook kan worden verleend voor het afwijken van een parkeernorm in een bestemmingsplan als gevolg van de wijziging van het gebruik van een bestaand pand.

Kruimelvergunning

Op grond van artikel 2.12, lid 1 onder a, sub 2 Wabo kan in de gevallen die zijn opgesomd in Bijlage II, artikel 4 Besluit omgevingsrecht (hierna: “Bor”) met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bestemmingsplan. Dit wordt in de praktijk ook wel de kruimelgevallenregeling genoemd. Met toepassing van de kruimelgevallenregeling kunnen de in Bijlage II opgesomde afwijkingen van bestemmingsplannen op relatief eenvoudige en snelle wijze worden vergund.

De casus

In de onderhavige uitspraak had een woningbouwvereniging een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een kinderdagverblijf tot negen woningen op de begane grond van het pand. Het pand bestond uit drie bouwlagen. Op de bovenste twee verdiepingen van het pand waren al tien woningen gerealiseerd. Aan de achterzijde van het pand bevond zich een privéparkeerterrein met dertien parkeerplaatsen.

Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de begane grond uitsluitend voor maatschappelijke voorzieningen mag worden gebruikt en omdat niet wordt voldaan aan het uitgangspunt in de Nota parkeernormen dat luidt dat op het eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien. Het college van burgemeester en wethouder van Best (hierna: “het college”) heeft daarom een kruimelvergunning verleend. Meer in het bijzonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor.

De verleende omgevingsvergunning ziet op zowel de afwijking van het gebruik als het afwijken van de parkeernormen.
Tegen de verleende omgevingsvergunning hadden omwonenden bezwaar gemaakt. Volgens hen was het college niet bevoegd om, naast het strijdige gebruik van het pand, ook de afwijking van de parkeernormen met toepassing van de kruimelgevallenregeling te vergunnen.

De uitspraak

De Afdeling volgt het standpunt van de omwonenden niet . De Afdeling overweegt in dat kader dat wijzigingen van het gebruik van een bouwwerk doorgaans leiden tot wijziging van de parkeerbehoefte. Zo ook in onderhavig geval. De met het bestemmingsplan strijdige wijziging van het gebruik van het pand, leidt tot strijdigheid met de parkeernormen. Gelet op deze samenhang en nu van een andersluidende opvatting van de wetgever volgens de Afdeling niet is gebleken, kan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor naar het oordeel van de Afdeling ook grondslag bieden voor verlening van een vergunning voor afwijking van de planregels over parkeren. Kort gezegd dus de kruimelvergunning.

Conclusie

Uit deze uitspraak volgt dat vanwege de samenhang tussen de wijziging van het gebruik van een pand en de daaruit voortvloeiende wijziging van de parkeerbehoefte deze aspecten in één kruimelvergunning kunnen worden vergund. Dat is een positieve consequentie, omdat het andere geval zou betekenen dat het afwijken van bijvoorbeeld parkeernormen afzonderlijk vergund zou moeten worden. Dat zou de toepasbaarheid van de kruimelgevallenregeling, die er juist op gericht is om geringe afwijkingen via een eenvoudige procedure te vergunnen, immers aanzienlijk verminderen. Het is daarbij niet ondenkbaar dat andere wijzigingen die het gevolg zijn van een wijziging in het gebruik van het pand en daarbij strijd opleveren met het bestemmingsplan eveneens via de kruimelgevallenregeling vergund kunnen worden. Denk daarbij aan bijvoorbeeld afwijkingen van geluidsnormen, of geurnormen.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Leidinggevende

Leidinggevende in supermarktslijterij verplicht

In september 2015 schreven wij al over een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:4940) waarin de rechtbank oordeelde dat in de “supermarktslijterijen” altijd een afzonderlijke leidinggevende aanwezig dient te zijn en deze dus niet “in de supermarkt” zelf mocht rondlopen. Doordat het een principiële kwestie was, die voor supermarkten gevolgen zou kunnen hebben, was de verwachting dat de zaak ook voorgelegd zou worden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Inmiddels heeft ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 december 2016 drie uitspraken gedaan hierover en kort gezegd het oordeel van de rechtbank bevestigd. In slijterijen in supermarkten zal daardoor permanent een leidinggevende aanwezig moeten.

De aanleiding

Op grond van artikel 24 lid 1 Drank- en horecawet (hierna: “DHW”) is het verboden een slijterij voor het publiek geopend te houden als geen leidinggevende binnen de inrichting aanwezig is, die vermeld staat op de bijlage bij de slijtvergunning. De vraag is of “de inrichting” waar de slijtvergunning op ziet enkel wordt gevormd door de slijterij, of door de slijterij en de supermarkt tezamen. Indien dat laatste het geval zou zijn, wordt ook aan de aanwezigheidsverplichting voldaan als de leidinggevende in de supermarkt (en dus niet in de slijterij zelf) aanwezig is.

De drie procedures zijn aangekaart door branchevereniging SlijtersUnie. In de desbetreffende supermarkten zijn tevens een slijterijen gevestigd in een aparte ruimte. Ten aanzien van deze slijterijen had SlijtersUnie een verzoek om handhaving ingediend bij de burgemeesters van de afzonderlijke gemeenten, omdat volgens de Vereniging de desbetreffende slijterij in strijd met artikel 24 lid 1 DHW geopend is op momenten dat geen leidinggevende aanwezig is in de aparte ruimte waar het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend binnen de supermarkt.

De burgemeesters waren van mening dat geen afzonderlijke leidinggevende permanent in het slijterijgedeelte van de supermarkt aanwezig hoefde te zijn en wezen daarom de verzoeken van SlijtersUnie af. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde echter als gezegd anders. De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn de uitkomst van het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant.

Leidinggevende en slijtersbedrijf

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt de rechtbank in het oordeel dat de inrichting waar de slijtvergunning op ziet de lokaliteiten omvat waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. De Afdeling vervolgt door te overwegen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat een “inrichting niet bestaat uit het gehele pand, waarin zowel de supermarkt als de slijterij is gevestigd, maar slechts uit de daarin gesitueerde besloten ruimten waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend”.

Van belang is dus in welke besloten ruimte het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend. De partijen waren het er over eens dat deze activiteiten in de slijterij met een oppervlakte van 32 m² worden uitgeoefend. De slijtlokaliteit valt daarom samen met de inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, zoals artikel 1 lid 1 DHW bepaalt. De supermarkt maakt geen onderdeel uit van die inrichting. Andere ruimten kunnen wel tot de inrichting behoren, maar die ruimten moeten direct noodzakelijk zijn voor en ten dienste moeten staan van de bedrijfsvoering van het slijtersbedrijf. Daarbij kan volgens de Afdeling gedacht worden aan (eventueel met de supermarkt gedeelde) kantoorruimte en voorraadloods. De supermarkt is zelf echter niet zo een “andere besloten ruimte”. De Afdeling verwijst daarvoor eveneens naar de wetsgeschiedenis waarin voorbeelden van warenhuizen en winkelcentra worden genoemd die in feitelijke zin als één besloten ruimte gezien zouden kunnen worden maar waarin het slijtersbedrijf in de zin van de DHW in een besloten ruimte binnen het winkelcentrum of warenhuis uitgeoefend moet worden.

Consequenties

Het gevolg van de uitspraken is dat dus altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn in de slijterij in een supermarkt of in de ruimten die daarbij horen. Enkel de leidinggevende van de supermarkt op de vergunning zetten is dus niet voldoende.

Relativiteitsvereiste

Een ander relevant punt in deze uitspraken is dat hierin voor de eerste maal in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Widderhoven een zogenoemde correctie op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast. Daar zullen wij in een ander blog nader op ingaan.

Indien u nog vragen heeft over Drank- en horecawetvergunningen kunt u contact met ons opnemen op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.

 


Geluidsnormen

Geluidsnormen en het woon- en leefklimaat

Dat een horeca-inrichting voldoet aan de geldende geluidsnormen, betekent niet dat het door de horeca-inrichting geproduceerde geluid het woon-en leefklimaat in de omgeving niet ontoelaatbaar kan beïnvloeden. Dit blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”).

In deze zaak had de burgemeester van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aan de exploitanten van een sporthal een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van een kantine in en terras bij de sporthal. De exploitatievergunning biedt exploitanten van een horeca-inrichting op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: “APV”) van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk onder meer de mogelijkheid om acht maal per jaar activiteiten met versterkte live muziek binnen de sporthal te laten plaatsvinden, waarbij de geldende geluidsnormen niet van toepassing zijn. De appellant in deze zaak is een omwonende van de sporthal die bezwaar heeft gemaakt tegen de exploitatievergunning, omdat hij daarvan geluidsoverlast ondervindt. Het door hem gemaakte bezwaar en het daarop door hem ingestelde beroep zijn achtereenvolgens ongegrond verklaard.

De appellant stelt dat de burgemeester de exploitatievergunning had moeten weigeren op grond dat de exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het volgens verwachting van vijf keer per jaar houden van een niet-sportgerelateerd feest niet is aan te merken als kortdurend en incidenteel gebruik in strijd met de geldende bestemming. Aan deze beroepsgrond zal in het volgende nieuwsbericht aandacht worden besteed.

Geluidsoverlast

Voor wat betreft geluid voert appellant aan dat de geluidsoverlast die dreigt zodanig is dat sprake is van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie als bedoeld in de APV. Hij wijst onder meer op de korte afstand tussen zijn woning en de sporthal, en de omstandigheden dat zijn woning en de sporthal verbonden zijn – waardoor vooral lage muziektonen doorklinken – en zijn slaapkamer zich nabij de ingang van de sporthal bevindt. De appellant stelt na afloop van een evenement met versterkte muziek tot in de nacht last te hebben van de uitstroom van publiek en het inladen van spullen.

Geluidsnormen en woon- en leefklimaat

De rechtbank, en later de Afdeling, heeft overwogen dat eventuele geluidsoverlast vanuit de horeca-inrichting moet worden betrokken bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. De burgemeester heeft dit niet gedaan. Bij de verlening van de exploitatievergunning heeft de burgemeester slechts te kennen gegeven dat hij, gelet op het door hem gevolgde advies van de bezwaarcommissie, de Omgevingsdienst Midden-Holland zal verzoeken om een geluidmeting uit te voeren bij de eerstvolgende festiviteit ter plaatse van de sporthal. De Afdeling overweegt dat de burgemeester hiermee echter onvoldoende heeft onderzocht of de woon- en leefsituatie in de omgeving van de sporthal door de geluidsproductie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. Dat de horeca-inrichting, behalve bij live muziek, door plaatsing van een geluidsbegrenzer aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit voldoet en daarbij de exploitant maximaal acht keer per jaar live-muziek ten gehore wil brengen is niet relevant. De beoordeling of het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed, is volgens de Afdeling immers een andere dan de beoordeling of aan de geluidsnormen wordt voldaan.

Conclusie

Het staat er wat cryptisch, maar wat de Afdeling bedoelt te zeggen is dat het woon- en leefklimaat uit meer bestaat dan alleen geluidsnormen die voor de muziekinstallatie gelden. Bijvoorbeeld borrelend publiek op het terras of (groepen) mensen die met de auto vertrekken produceren ook geluid dat niet wordt meegenomen in de beoordeling van de geluidsnormen. Met andere woorden, bij de beoordeling of de exploitatie van een horeca-inrichting de woon- en leefomgeving ontoelaatbaar beïnvloed dient, naast zaken als parkeerdruk en geur, ook het geluid (ook als de geluidsnormen niet worden overschreden) te worden meegenomen in de afweging.

Voor vragen over geluidsnormen, horeca-recht en exploitatievergunningen kunt contact opnemen met Rube & Wijnveld Advocaten op 020 3032489, of per e-mail op info@rubewijnveld.nl.

 


Opleggen energiebesparende maatregel

De gemeente Amsterdam is onlangs door de bestuursrechter in het ongelijk gesteld in een procedure omtrent een energiebesparende maatregel die zij aan een bedrijf had opgelegd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de wethouder Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam onder meer het volgende laten weten: “Het blijkt wederom dat de gemeente niet de juiste handvatten heeft om daadkrachtig op te treden tegen energieverspilling.” Dat ligt echter genuanceerder dan dat de wethouder stelt. De truc is om de juiste wettelijke instrumenten te gebruiken.

Energiebesparende maatregel in supermarkten

Eerder bespraken wij op deze blog al een andere procedure, waarnaar de wethouder lijkt te verwijzen, over energiebesparingsmaatregelen waarin de gemeente Amsterdam ook in het ongelijk wordt gesteld. In die procedure had de gemeente Amsterdam aan een zevental ALDI supermarkten energiebesparende maatregelen opgelegd. De energiebesparende maatregelen zagen, kortgezegd, op het aanbrengen van een permanente afdekking aan de verticale koelschappen in de supermarkten. ALDI heeft in deze zaak met succes betoogd dat de opgelegde maatregel een terugverdientijd van meer dan vijf jaar heeft. Hierdoor was de opgelegde maatregel volgens de bestuursrechter in strijd met artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. Het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregel werd daarom door de bestuursrechter vernietigd. De gemeente Amsterdam heeft aangegeven tegen de uitspraak inzake de ALDI hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Energiebesparende maatregel in datacenters

De eiser in de te bespreken zaak exploiteert een datacenter in Amsterdam. De servers in het datacenter dienen continue gekoeld te worden. Dit vergt een aanzienlijke hoeveelheid energie. Ten aanzien van de koeling van de servers heeft de gemeente Amsterdam geconstateerd dat energiebesparingsmogelijkheden aanwezig zijn. De gemeente Amsterdam heeft het datacenter daarom, onder meer, een verplichting opgelegd om buitenlucht als deze een bepaalde temperatuur heeft aan te wenden om de servers te koelen. Het datacenter heeft echter technische en financiële bezwaren tegen de door de gemeente opgelegde energiebesparende maatregel.

Artikel 2.1 en 2.15 Activiteitenbesluit

De gemeente Amsterdam heeft het opleggen van de energiebesparende maatregel, gebaseerd op de in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit neergelegde zorgplicht. Op basis van deze zorgplicht is degene die een inrichting drijft kort gezegd verplicht alle nadelige gevolgen voor het milieu, die door de inrichting worden veroorzaakt, te voorkomen of te beperken.

De rechtbank overweegt dat de zorgplichtbepaling een zogeheten vangnetregeling is. Dat wil zeggen dat het stellen van energiebesparingsmaatregelen op grond van de zorgplicht enkel op zijn plaats is als het Activiteitenbesluit geen uitputtende regel daaromtrent bevat. Artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit bevat volgens de bestuursrechter een dergelijke uitputtende regel met betrekking tot het opleggen van energiebesparende maatregelen. Dat bepaalt namelijk dat degene die de inrichting drijft alle energiebesparende maatregelen neemt met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Het uitputtende karakter is volgens de rechtbank gelegen in het feit dat in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit een verplichting wordt opgelegd ten aanzien van alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar.

Nu artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit een uitputtende regeling bevat, had de gemeente Amsterdam het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregelen niet mogen baseren op de zorgplichtbepaling van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De bestuursrechter vernietigt daarom het besluit tot het opleggen van de energiebesparende maatregel.

Er zijn wel degelijk mogelijkheden

De hierboven behandelde uitspraak laat naar onze mening zien dat in tegenstelling tot wat de wethouder Duurzaamheid van Amsterdam stelt, bestuursorganen wel degelijk beschikken over handvatten om energieverspilling tegen te gaan. De desbetreffende besluitvorming waarin energiebesparende maatregelen worden opgelegd dient dan echter wel op de juiste grondslag te zijn gebaseerd.

Heeft u vragen over deze blog? U kunt contact opnemen met Jan Rube of Frank Wijnveld op info@rubewijnveld.nl of 020 303 2489.


Verplichting nemen van energiebesparende maatregelen

In een eerder gepubliceerde blog werd door ons al kort melding gemaakt van de per 1 december 2015 geldende lijst met maatregelen waarmee, als deze maatregelen worden genomen, een bedrijf wordt geacht te voldoen aan die verplichting om energiebesparende maatregelen te nemen. Aan deze verplichting, die volgt uit artikel 2.15 Activiteitenbesluit en voor de meeste bedrijven in Nederland geldt, wordt in de literatuur weinig aandacht besteed. Dit terwijl deze verplichting grote gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van een onderneming. Dat blijkt onder meer uit het geschil dat zeven ALDI-vestingen al een tijd hebben met de gemeente Amsterdam (Het Parool, ‘Aldi niet verplicht tot afdekken vriesvakken’). Reden voor ons om in deze blog dieper in te gaan op de verplichting tot het nemen van energiebesparende maatregelen.

Artikel 2.15 Activiteitenbesluit

De verplichting voor bedrijven om energiebesparende maatregelen is te vinden in artikel 2.15 lid 1 Activiteitenbesluit. Dat artikellid luidt als volgt:

“Degene die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.”

Met andere woorden, als de vermindering van de energiekosten over een periode van maximaal vijf jaar hoger is dan de kosten om de maatregel te treffen, dan moet het bedrijf deze maatregelen treffen. Indien een bedrijf deze maatregelen niet treft, handelt het bedrijf in strijd met het Activiteitenbesluit. Het bevoegd gezag, meestal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, kan naar aanleiding daarvan handhavend optreden om het bedrijf te dwingen alsnog de maatregelen te treffen.

Belangrijke kanttekening is dat uit artikel 2.14c Activiteitenbesluit volgt dat de verplichting alleen geldt voor bedrijven die een zogenoemde type A of type B inrichting zijn. Dat zijn de bedrijven die geen omgevingsvergunning milieu (voorheen milieuvergunning) nodig hebben om in bedrijf te mogen zijn. Als een bedrijf wel een omgevingsvergunning nodig heeft dan gelden vaak eveneens energiebesparende verplichtingen, maar die worden dan in de omgevingsvergunning zelf opgenomen.

Handhavingsrisico

De in artikel 2.15 Activiteitenbesluit opgenomen verplichting is een vrij open en flexibele bepaling. Al naar gelang de technische mogelijkheden zich ontwikkelingen en beter toepasbaar worden, zal een bedrijf op termijn verplicht zijn telkens (nieuwe) maatregelen te treffen. Doordat het een open bepaling is, is het ook niet vreemd dat er interpretatieverschillen optreden. Ook het feit dat er tot op heden niet veel jurisprudentie is verschenen over dit artikel, draagt daaraan bij.

In deze interpretatieverschillen zit dan ook het risico voor bedrijven die aan artikel 2.15 Activiteitenbesluit moeten voldoen. Het is namelijk denkbaar dat een bedrijf meent voldoende maatregelen getroffen te hebben, terwijl het bevoegd gezag meent van niet. Het gevolg is een (in potentie) langdurige en kostbare handhavingsprocedure. Daarbij geldt dat, als het bedrijf uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld, het bedrijf nieuwe investeringen moet doen, naast de al gedane investeringen, om te voldoen aan het Activiteitenbesluit. Al met al is de onduidelijkheid een kostbaar bedrijfsrisico en is duidelijkheid gewenst.

Lijst met maatregelen

Per 1 december 2015 is aan de Activiteitenregeling, dat is een onder het Activiteitenbesluit geldende regeling van de Minister, (onder meer) artikel 2.16 en een Bijlage 10 toegevoegd. Op grond van artikel 2.16 Activiteitenregeling “wordt, voor de in Bijlage 10 aangewezen typen van energiebesparende maatregelen en aangewezen activiteiten, door degene die de inrichting drijft in ieder geval voldaan indien alle maatregelen per aangewezen type en per aangewezen activiteit zijn getroffen voor de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.” Met andere woorden, als een bedrijf de voor zijn bedrijfstak in Bijlage 10 opgenomen maatregelen heeft genomen, dan voldoet dat bedrijf aan artikel 2.15 Activiteitenregeling.

Deze lijst met maatregelen is tot stand gekomen in overleg met het bedrijfsleven en het bevoegd gezag. Zij worden geacht een terugverdientijd van vijf jaar te hebben. Er zijn op dit moment voor zeven bedrijfstakken erkende maatregelen aangewezen, maar er zullen op termijn meer bedrijfstakken op de lijst van Bijlage 10 Activiteitenregeling worden opgenomen. Los daarvan zal Bijlage 10 Activiteitenregeling jaarlijks worden geactualiseerd. Op de website InfoMil is meer informatie te vinden over de erkende maatregelen en hoe deze toe te passen.

Niet verplicht

Een bedrijf is overigens niet verplicht specifiek de maatregelen uit Bijlage 10 Activiteitenregeling te nemen. Uit de nota van toelichting bij artikel 2.16 en Bijlage 10 van de Activiteitenregeling volgt dat een bedrijf ook andere niet in de lijst genoemde maatregelen kan nemen. Dat is ook eigenlijk ook wel logisch, aangezien artikel 2.15 Activiteitenbesluit een doelvoorschrift is en niet een voorschrift dat specifiek bepaalde maatregelen voorschrijft.

Voorwaarde is wel dat de alternatieve maatregelen aan het doelvoorschrift artikel 2.15 Activiteitenbesluit voldoen en gelijkwaardig of beter zijn dan de maatregelen in Bijlage 10. Het bedrijf is hier echter wel zelf voor verantwoordelijk en dient formeel niet vooraf om toestemming of goedkeuring vragen. Hier komt dan wel weer het gevaar om de hoek dat het bevoegd gezag een andere mening is toegedaan. In voorkomende gevallen kan het daarom raadzaam zijn om (informeel) in overleg met het bevoegd gezag te gaan en de voorgenomen maatregelen door te spreken.

Actueel

Er is tot op heden niet veel rechtspraak geweest over artikel 2.15 Activiteitenbesluit, maar het artikel wordt wel steeds actueler met de toenemende aandacht bij overheden voor duurzaamheid en energiebesparing. Een concreet voorbeeld van de werking van artikel 2.15 Activiteitenbesluit is bijvoorbeeld de afsluiting van de koelvakken in supermarkten dat in veel gemeenten verplicht wordt gesteld.

Het afsluiten van de koelvakken heeft daarbij ook meteen de meest recente jurisprudentie over het onderwerp opgeleverd. In Amsterdam loopt namelijk al een tijd een conflict tussen de gemeente en zeven ALDI vestigingen. De ALDI vestigingen werden, net als enkele andere supermarkten in Amsterdam, verplicht de koelvakken in de winkels af te sluiten. Uiteindelijk is ALDI tegen de daartoe opgelegde handhavingsbeslissingen in bezwaar en later in beroep gekomen.

In beroep heeft de rechtbank Amsterdam in de uitspraak van 18 december 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9147) uiteindelijk de gemeente in het ongelijk gesteld. Na een procedure van ruim een jaar, waarin de gemeente ook nog in de gelegenheid werd gesteld haar motivering aan te vullen, herriep de rechtbank uiteindelijk de handhavings- en invorderingsbeslissingen van burgemeester en wethouders van Amsterdam. ALDI voerde in die procedure met succes aan dat burgemeester en wethouders van Amsterdam de terugverdientijd van de betreffende maatregelen, die als gezegd korter dan vijf jaar moet zijn, onder verwijzing naar een rapport van TNO niet goed had berekend.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de gemeente Amsterdam inmiddels aangegeven hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Het Parool, ‘Gemeente geeft strijd met Aldi over koelvakken nog niet op’). Nieuwe ontwikkelingen zullen wij te zijner tijd op onze website publiceren.

Als u vragen heeft over de verplichting tot het nemen van energiebesparende maatregelen, dan kunt u altijd contact met Jan Rube of Frank wijnveld opnemen op 020 303 24 89 of op info@rubewijnveld.nl.


Wetswijzigingen per 1 januari 2016

Traditioneel is 1 januari een dag waarop veel wetswijzigingen in werking treden. Zo ook dit jaar. Zo zullen vanaf die datum onder andere meer bedrijven en activiteiten onder het Activiteitenbesluit vallen, wordt het voor gemeenten mogelijk om ook voor bestel- en personenauto’s milieuzones in te stellen en wordt de verhuurdersheffing verhoogd. Verder is per 1 december 2015 al in het Activiteitenbesluit een lijst met energiebesparende maatregelen die bedrijven in bepaalde sectoren moeten nemen opgenomen.

Hieronder zullen enkele relevantie wijzigingen nader worden besproken.

Meer bedrijven en activiteiten vallen onder het Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit bevat, kort gezegd, algemene milieuregels voor bedrijven. Bedrijven die onder het Activiteitenbesluit vallen hebben doorgaans geen omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van het bedrijf (“de inrichting”) meer nodig. Per 1 januari 2016 zullen meer bedrijfstakken en activiteiten onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit komen te vallen. Met de inwerkingtreding van de wetswijziging zullen de milieuregels voor de volgende bedrijfstakken en activiteiten niet langer meer in de individuele omgevingsvergunning zijn opgenomen, maar gelden de algemene milieuregels in het Activiteitenbesluit:

  • ziekenhuizen en overige laboratoria;
  • gieterijen;
  • hondenkennels, volières en dierentuinen;
  • asbestverwijderingsbedrijven;
  • producenten van petfood;
  • spoorwegemplacementen;
  • defensie-inrichtingen;
  • monovergisting van mest;
  • lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties op het oppervlaktewater.
Vaststelling energiebesparende maatregelenlijst

Op grond van artikel 2.15 Activiteitenbesluit zijn bedrijven verplicht energiebesparende maatregelen te treffen als deze maatregelen binnen vijf jaar terug zijn te verdienen. Ter uitvoering van het Energieakkoord is in Bijlage 10 bij de Activiteitenregeling een overzicht opgenomen met energiebesparende maatregelen ofwel de erkende maatregelen voor energiebesparing. Als een bedrijf de voor zijn sector benoemde maatregelen heeft getroffen, wordt er van uitgegaan dat het bedrijf heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.15 Activiteitenbesluit.

Met het vaststellen van deze eerste maatregelenlijst is het voor bedrijven in theorie eenvoudiger te voldoen aan artikel 2.15 Activiteitenbesluit. Deze wijziging is overigens al per 1 december 2015 van kracht. De verwachting is dat in de loop van 2016 een tweede lijst maatregelen voor andere sectoren zal worden vastgesteld.

Milieuzone ook voor bestel- en personenauto’s

Per 1 januari 2016 kunnen gemeenten een milieuzone creëren waarin bepaalde bestel- en personenauto’s worden geweerd. Gemeenten beschikken ten aanzien van vrachtwagens al over deze bevoegdheid.

De wetswijziging biedt de mogelijkheid om, naast bepaalde vrachtwagens, de volgende motorvoertuigen te weren:

  • Bestel- en personenauto’s die op diesel rijden en voor 1 januari 2006 zijn toegelaten;
  • Personenauto’s die op benzine rijden en voor 1 juli 1992 zijn toegelaten.

Zowel Utrecht als Rotterdam kennen inmiddels een milieuzone voor bestel- en personenauto’s. Amsterdam heeft bekend gemaakt voornemens te zijn per 1 januari 2017 een milieuzone voor scooters, snorfietsen, brommers, bestelauto’s, taxi’s en touringcars in te stellen. Daar wordt waarschijnlijk in de loop van 2016 een beslissing over genomen door de gemeenteraad van Amsterdam

Liberalisatiegrens huurwoningen bevroren

Het stelsel van huurrecht woonruimten kent het onderscheid tussen geliberaliseerde en sociale huurwoningen. Bij een geliberaliseerde huurwoning heeft de verhuurder meer vrijheid de huurprijs van de woning te bepalen, omdat het zogenoemde puntenstelsel, de maximale huurprijzen en de maximale huurverhoging gelden niet voor die woningen gelden.

Een woning is een geliberaliseerde, of vrije sector-, woning indien die huurwaard op basis van het puntenstelsel hoger ligt dat de liberalisatiegrens die geldt op het moment dat de huurovereenkomst wordt gesloten. De liberalisatiegrens per 1 januari 2015 is € 710,68. Dit betekent dat huurcontracten die in 2015 zijn ingegaan met een aanvangshuurprijs boven € 710,68 per maand, geliberaliseerd zijn. Inmiddels is besloten deze grens vanaf 1 januari 2016 voor een periode van drie jaar te bevriezen tot en met 31 december 2019

Verhuurderheffing gaat omhoog

Ook voor sociale huurwoningen is per 1 januari 20015 een wijziging opgetreden. Verhuurders die meer dan tien sociale huurwoningen verhuren betalen een heffing, de zogeheten verhuurdersheffing, over de waarde van de huurwoningen. Voor deze verhuurders gaat per 1 januari 2016 de verhuurdersheffing omhoog van 0,449% naar 0,491% van de waarde van de huurwoningen.

Heeft u vragen over deze, of andere wijzigingen, dan kunt u altijd contact met ons opnemen op info@rubewijnveld.nl of 020 303 24 89.