Aflevering 9: Een voorbereidingsbesluit als kerstcadeau

Het voorbereidingsbesluit ‘Winkeldiversiteit Centrum 2’ is op 24 december 2021 door de gemeenteraad van Amsterdam gepubliceerd. Op grond van dit voorbereidingsbesluit is het van de een op de andere dag voor 167 panden in de binnenstad gedurende maximaal een jaar verboden om nog gebruik te maken van specifieke bestemmingen, zoals Toeristenwinkel, Horeca, of souvenirwinkel. Dit allemaal ter voorbereiding op een nieuw bestemmingsplan wat binnen een jaar vastgesteld moet worden.

Het lijkt onrechtvaardig, maar de wet geeft deze mogelijkheid in beginsel wel aan gemeenten. In deze podcast bespreken we de consequenties van dit voorbereidingsbesluit, zowel voor gebruikers als voor eigenaars van het pand, en hoewel beperkt wat je er mogelijk nog tegen zou kunnen doen.

Voorbereidingsbesluit

Met een voorbereidingsbesluit kondigt een gemeenteraad aan dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is. In het bestemmingsplan zijn de gebruiks- en bouwmogelijkheden vastgelegd voor een bepaald gebied.

Een voorbereidingsbesluit geldt voor de duur van één jaar. Indien binnen dat jaar geen nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld, komt het voorbereidingsbesluit te vervallen. Verlenging van een voorbereidingsbesluit is niet mogelijk.

In een voorbereidingsbesluit kan de gemeenteraad een aanhoudingsplicht opnemen voor omgevingsvergunningen, die passen binnen het geldende bestemmingsplan maar niet in het nieuwe bestemmingsplan zullen passen. Tevens kan in een voorbereidingsbesluit een verbod op het wijzigen van het gebruik zonder ontheffing van het college van burgemeester en wethouders. Tegen een voorbereidingsbesluit staat geen rechtsmiddel open.

Doel van het voorbereidingsbesluit Centrum 2

Enkele jaren geleden heeft de gemeenteraad van Amsterdam al het voorbereidingsbesluit ‘Winkeldiversiteit Centrum’ vastgesteld. Daarop heeft de gemeenteraad het zogeheten paraplubestemmingsplan Winkeldiversiteit Centrum vastgesteld. Op grond van dat bestemmingsplan zijn specifieke toeristische functies, zoals souvenirwinkels, head-, seed-, grow-, en smartshops en geldwisselkantoren verboden, tenzij er ten aanzien van een specifiek adres een uitzondering in het bestemmingsplan is opgenomen.

Het tweede voorbereidingsbesluit ‘Winkeldiversiteit Centrum 2’ dat op 24 december 2021 is bekend gemaakt, ziet heel specifiek op een aantal percelen in de binnenstad. Op grond van dit voorbereidingsbesluit is het voor 167 panden in de binnenstad gedurende maximaal een jaar verboden om nog gebruik te maken van specifieke bestemmingen, zoals Toeristenwinkel, Horeca, of souvenirwinkel.

Verbod op wijziging van gebruik

In artikel 3 van het voorbereidingsbesluit Winkeldiversiteit Centrum 2 is geregeld dat het ten aanzien van de 167 adressen verboden is om deze te gaan gebruiken in het bestemmingsplan specifieke bestemming. Kort en goed betekent dit, dat als er voor 24 december 2021 op een adres de specifieke bestemming ‘toeristenwinkel’ rustte en dat adres op het moment van publicatie van het voorbereidingsbesluit niet als zodanig in gebruik was, het verboden is om dat adres alsnog in gebruik te nemen als souvenirwinkel. Als het adres ten tijde van publicatie in gebruik was als boekhandel, dan is het op grond van het voorbereidingsbesluit dus verboden om het adres in gebruik te nemen als souvenirwinkel. Was datzelfde adres op het moment van publicatie wel in gebruik als souvenirwinkel, dan mag dat gebruik worden voortgezet. 

De gemeenteraad geeft in de motivering van het voorbereidingsbesluit aan, dat de 167 adressen geen gebruik maakten van de specifieke bestemming, omdat deze op dat moment leeg stonden of een ander gebruik hadden. De adressen zijn volgens de gemeenteraad op de dag van de publicatie van het voorbereidingsbesluit nog gecontroleerd door handhavingsambtenaren.

De vraag kan echter gesteld worden of leegstand (zeker in tijden van corona) wel zo eenvoudig is vast te stellen. Nagenoeg alle vormen van detailhandel en horeca zijn immers wegens de lockdown gesloten voor het publiek. Veel ondernemers gebruiken de lockdown om hun zaak te verbouwen. In dat kader kan het dan ook voorkomen dat een pand tijdelijk leegstaat of dat de ramen zijn afgeplakt. Dat betekent echter niet dat het desbetreffende pand niet meer in gebruik is als bijvoorbeeld souvenirwinkel of café. 

Conclusie

De gebruiksmogelijkheden van de panden die onder de reikwijdte van het voorbereidingsbesluit vallen worden daardoor aanzienlijk beperkt. Het voorbereidingsbesluit is in het geheim voorbereid. De eigenaren van de adressen en de ondernemers die op die adressen hun onderneming uitoefenen, zijn dan ook niet gekend bij de totstandkoming van het voorbereidingsbesluit en daarvan wellicht ook nog niet op de hoogte. Eigenaren van vastgoed en ondernemers in de binnenstad doen er dan ook verstandig aan om op korte termijn na te gaan of hun panden onder de werking van het voorbereidingsbesluit vallen.

Heeft u daar vragen over, dan kunt u contact met ons opnemen op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Corona

Coronawet steun van de Eerste Kamer

De Eerste kamer heeft 26 oktober 2020 vergaderd over de invoering van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (hierna: ‘Coronawet) en een flinke meerderheid gaf aan deze wet te ondersteunen. Op 13 oktober 2020 stemde de Tweede Kamer al in met het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is een basis die gepaste maatregelen biedt die de komende periode noodzakelijk kunnen zijn om de epidemie van het coronavirus of bedreiging hiervan te bestrijden. Het is een vervanging van de lokale noodverordeningen, waarin de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus op dit moment zijn vastgelegd, om de maatregelen een betere juridische basis te geven. De verwachting is dat de Coronawet per 1 december 2020 in werking treedt. Hieronder bespreken wij een aantal punten uit het gewijzigd voorstel van de Coronawet. 

Wijziging Wet publieke gezondheid

Met de Coronawet wordt eigenlijk de Wet publieke gezondheid gewijzigd door per 1 december 2020 voor een periode van in eerste instantie drie maanden (daarover hieronder meer) een nieuw hoofdstuk Va in de Wet publieke gezondheid in te voegen. De genoemde artikelen zijn daarom ook eigenlijk artikelen van de per 1 december 2020 geldende Wet publieke gezondheid. Voor de leesbaarheid zal echter telkens Coronawet worden genoemd.

Veilige afstand

De anderhalve meter afstand uit de noodverordening is in de Coronawet veranderd naar een ‘veilige afstand’ (artikel 58f). Degene die zich buiten een woning bevindt moet veilige afstand (vastgesteld door het RIVM) houden tot andere personen. Voor een aantal personen zijn er uitzonderingen:

  • Personen die woonachtig zijn op hetzelfde adres
  • Cruciale beroepen (of degene die hiervoor een taak uitvoeren)
  • Personen met een handicap of leeftijd onder de 12 en diens begeleider

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat deze regel niet van toepassing is als, door het treffen van hygiënemaatregelen, beschermingsmiddelen of op een andere wijzen, bescherming wordt geboden die gelijkwaardig is ten opzichte van wat wordt bereikt met het houden van veilige afstand.

Daarnaast is de boete op het niet houden van de juiste voorgeschreven afstand omlaaggegaan van in eerste instantie 390 euro op grond van de noodverordeningen naar 95 euro op grond van de Coronawet (artikel 68bis, tweede lid). Volgens dit artikel kan degene die in strijd handelt met de afstand een geldboete opgelegd krijgen van ten hoogste 95 euro.

Geen bezoekverbod verpleeghuizen

Er komt verder geen landelijk bezoekverbod op verpleeghuizen. In maart 2020 werden alle verpleeghuizen en woonvormen in de ouderenzorg gesloten om ouderen te beschermen tegen het coronavirus. De zorgaanbieder draagt met de Coronawet zelf de verantwoordelijkheid voor het openstellen van hun locatie aan derden (art. 58o).

Groepsbeheersing

Bij ministeriële regeling kunnen plaatsen, woningen uitgezonderd, worden aangewezen waarbij het niet is toegestaan in groepsverband aanwezig te zijn met meer personen dan is toegestaan bij die regel (artikel 58g). Publieke plaatsen kunnen ook worden aangewezen om gesloten te worden voor publiek of onder bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden publiek te mogen ontvangen (artikel 68h). Een voorbeeld van een bij ministeriële regeling gestelde voorwaarde kan bijvoorbeeld zijn een maximum op het aantal personen dat aanwezig mag zijn.

Evenementen kunnen ook bij ministeriële regeling worden aangewezen of deze niet of slechts onder voorwaarden georganiseerd mogen worden (art. 58i). Ook hier kan dus een maximum worden gesteld op het aantal personen dat aanwezig mag zijn.

Mondkapjes

Op 11 november 2020 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid een ministeriële regeling aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin is een plan opgenomen voor het verplichten van mondkapjes in publieke ruimte, met de daarbij bijhorende boete van 95 euro voor het overtreden van die verplichting. Gaat de Tweede Kamer daarmee akkoord, dan treedt het plan voor de mondkapjesplicht hoogstwaarschijnlijk op 1 december 2020 in werking.

Tot nu toe geldt er een dringend advies vanuit het kabinet om een mondkapje in publieke binnenruimte te dragen en is in het openbaar vervoer, in het vliegtuig en luchthavens een mondkapje wel verplicht.

Controle tweede kamer

Belangrijk is het feit dat de controle van de Tweede Kamer op de nadere maatregelen die bij ministeriële regeling worden genomen wordt vergroot. De Tweede Kamer kan namelijk binnen een week bezwaar vervolgens maken tegen een coronamaatregel die bij ministeriële regeling wordt genomen. Gebeurt dat niet, dan treedt de regeling na die week in werking. Alleen in noodgevallen kan het kabinet een maatregel afkondigen die direct ingaat. Tegen deze maatregel kan de Tweede Kamer achteraf binnen een week alsnog bezwaar maken.

De Coronawet en de daarop gebaseerde maatregelen blijven nadat de Coronawet in werking is getreden drie maanden van kracht. Aangezien het verloop van het coronavirus niet duidelijk is, voorziet de wet in de mogelijkheid van eerdere of latere beëindiging. Elke drie maanden moet in ieder geval een nieuwe verlengingsbeslissing aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen over de Coronawet of over de juridische impact van de coronacrisis, dan kunt u contact op nemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Seafood Shop

Last onder bestuursdwang Seafood Shop vernietigd

The Seafood Bar heeft in een langdurige handhavingsprocedure een kleine overwinning behaald. Op 14 oktober 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) het hoger beroep van de Seafood Bar tegen het door het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam (hierna: ‘het College’) opgelegde handhavingsbesluit deels gegrond verklaard. Hoewel de Afdeling van mening blijft dat de Seafood Bar het perceel van de Seafood Shop gebruikt als Horeca-1 bedrijf en niet als detailhandel, ging het de Afdeling te ver dat er helemaal geen broodje vis of een haring verkocht mocht worden.

Bestemmingsplan

Gemeenten zijn verplicht om voor het gehele grondgebied een bestemmingsplan vast te stellen. Hierin kun je terugvinden of horeca bijvoorbeeld is toegestaan op een bepaalde locatie of welke inrichting van toepassing is op een pand. Het is dus voor een onderneming van groot belang te weten welke regels er gelden voor zijn pand en welk gebruik er is toegestaan.

De casus

In 2018 heeft de Seafood Bar een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen om de exploitatie van de Seafood Shop op de Leidsestraat 61 in Amsterdam te staken. Het gebruik van het perceel zou onder Horeca-1 vallen en niet onder detailhandel wat daar volgens het bestemmingsplan Zuidelijke Binnenstad (centrum-1) is toegestaan. Horeca-1 bedrijven zijn vooral bedrijven waarbij als hoofdzaak etenswaren en maaltijden worden verstrekt die ter plaatse worden geconsumeerd, zoals een automatieken snackbar of fastfood restaurants.

Een last onder bestuursdwang is een zogenoemde ‘herstelsanctie’, het is een maatregel die een bestuursorgaan kan opleggen wat gericht is op het beëindigen van een overtreding. De last onder bestuursdwang die de Seafood Bar opgelegd krijgt houdt het volgende in: de Seafood Bar dient de (raam-/wand) tafels en de zitgelegenheid te verwijderen en de verkoop van etenswaren voor directe consumptie te staken in de Seafood Shop. Tegen het besluit van het College, de last onder bestuursdwang, heeft de Seafood Bar beroep ingesteld bij de Rechtbank van Amsterdam.

De rechtbank was ten tijde van het besluit van mening dat de hoofdactiviteit van de Seafood Bar “het verkopen van als fastfood aan te merken etenswaren voor directe consumptie ter plaatse” is, waarop de inrichting van het pand ook is afgestemd. Door toezichthouders van de gemeente Amsterdam is aantal constateringen gedaan van de Seafood Bar geëxploiteerde Seafood Shop. Er stond een tafel met vier krukken eronder, het personeel stond vis te frituren en verkocht de gebakken vis aan klanten. Een klein deel is slechts verse vis die kan worden meegenomen naar huis, menuborden zijn in het Engels en Nederlands, er staan Engelse teksten op de buitenramen en er lag een bakje met visitekaartjes van de toeristenorganisatie Tripadvisor. Dit heeft ervoor gezorgd dat het College er volgens de rechtbank van Amsterdam vanuit mocht gaan dat er in het pand sprake is van Horeca-1 en niet van detailhandel. Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank heeft het beroep van de Seafood Bar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de Seafood Bar hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

De overwegingen van de Afdeling

Op 26 augustus 2020 is deze zaak ter zitting behandeld in hoger beroep en op 14 oktober 2020 heeft de Afdeling haar uitspraak gedaan. De Afdeling overwoog dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de inrichting van het pand van de Seafood Shop bij het besluit in 2018 was aan te merken als Horeca-1 en niet als detailhandel. De Afdeling is van oordeel dat de inrichting gericht was op het verstrekken van ter plaatste bereiden van etenswaren en het ter plaatse consumeren daarvan. In de ruimte staan tafels en stoelen en wandtafels met losse krukken die een zitgelegenheid bieden voor het consumeren van etenswaren ter plaatse. Hierdoor was volgens de Afdeling het College bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen.

Echter de Afdeling volgt het College niet ten aanzien van de inhoud van de last onder bestuursdwang. Het College heeft namelijk meerdere malen aangegeven dat als in beperkte mate voedsel voor directe consumptie wordt verkocht er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Het College heeft ook tijdens de zitting gesteld dat verkoop van een broodje vis of een haring aanvaardbaar moet worden voor een bedrijf waar detailhandel wordt gedreven. In de last onder bestuursdwang heeft het College echter een totaal verbod opgelegd voor het consumeren van etenswaren ter plaatse. De last strekt dus verder dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. De herstelmaatregelen mogen echter niet verder strekken dan nodig is om de overtreding te beëindigen. Dit heeft ertoe geleid dat de Afdeling het hoger beroep van de Seafood Bar op dat punt gegrond heeft verklaard.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de last onder bestuursdwang in verhouding moet staan met de overtreding. De opgelegde last mag niet verder strekken dan nodig is om de overtreding te beëindigen. Deze uitspraak is een goed voorbeeld voor het verder strekken van een last dan noodzakelijk is voor beëindiging van de overtreding. Hier wordt duidelijk hoe essentieel de inhoud van een last onder bestuursdwang is.

Ondanks dat de Afdeling het hoger beroep gegrond heeft verklaard is zij echter wel van mening dat er bij de Seafood Shop sprake was van Horeca-1 en niet van detailhandel. Uit de inrichting bleek de Seafood Shop gericht te zijn op het verstrekken van etenswaren voor directe consumptie en dat mag niet het hoofddoel zijn van een detailhandel maar wel van een Horeca-1 bedrijf.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of drs. mr. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.


Corona-helpdesk

Corona-helpdesk Rube & Wijnveld Advocaten

Voor vragen over de (juridische) gevolgen van de Corona-crisis voor uzelf of uw bedrijf kunt u vanaf heden contact opnemen met de Corona-helpdesk van Rube & Wijnveld Advocaten. De helpdesk service is kosteloos. Kunnen wij u niet direct verder helpen? Dan beschikt Rube & Wijnveld Advocaten over een netwerk van specialisten aan wie wij u kunnen doorverwijzen.

Corona-helpdesk
U kunt de helpdesk benaderen per telefoon op 020-3032489 en per e-mail op coronahelpdesk@rubewijnveld.nl. Verder zijn wij tijdens kantooruren eveneens bereikbaar via Skype op nummer +31646648599 of Google Hangouts via info@rubewijnveld.nl. Beantwoorden wij uw oproep niet direct? Stuur dan een e-mail met uw contactgegevens en dan nemen wij zo spoedig mogelijk contact met u op.
Retail en horeca

Ons kantoor staat van oudsher onder meer ondernemers in de retail- en horecasector bij. Dat zijn twee van de sectoren die op het moment het hardst wordt geraakt door de Corona-crisis. Rube & Wijnveld Advocaten kan bijvoorbeeld met u van gedachten wisselen over onder andere wat nu nog wel en niet mag als horecaondernemer, of welke verplichtingen u dient te nemen als winkelier.

Disclaimer

NB: Via de corona-helpdesk kunnen wij enkel algemene adviezen verstrekken en met u van gedachten wisselen over mogelijke verdere stappen. Rube & Wijnveld Advocaten kan daardoor niet instaan en verantwoordelijk worden gehouden voor de juistheid van deze algemene adviezen voor uw persoonlijke situatie. Daarvoor zal een advocaat-cliënt relatie aangegaan moeten worden. Mocht dat aan de orde zijn, dan zal dat tijdens het gesprek worden besproken.


Corona

Aanvullende maatregelen tegen het coronavirus

Het kabinet heeft op 23 maart 2020 aanvullende maatregelen genomen in de bestrijding van het coronavirus. De reeds op 15 maart 2020 door het kabinet genomen maatregelen, zoals de sluiting van horeca tot 6 april 2020, blijven daarbij van kracht. De boodschap van het kabinet blijft ongewijzigd: Blijf thuis en ga alleen naar buiten voor werk indien thuiswerken niet mogelijk is, om boodschappen te doen of om voor andere te zorgen. Indien men toch naar buiten moet, dient voldoende afstand (1,5 meter) tot anderen te worden gehouden. 

Bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten strijd Coronavirus

Met de op 23 maart 2020 genomen maatregelen geeft het kabinet burgemeesters de mogelijkheid om maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus bestuursrechtelijk te handhaven. In deze blog worden de belangrijkste maatregelen kort besproken.

Maatregelen

De meest ingrijpende maatregel is het verbod op bijeenkomsten tot 1 juni 2020 (in plaats van 6 april 2020) voor begrafenissen en kerkelijke bruiloften gelden een uitzondering waarvoor regels opgesteld. Daarbij is voor burgemeesters de bevoegdheid gecreëerd om gebieden binnen hun gemeente aan te wijzen, waar groepsvorming verboden is. Bij groepen van 3 of meer die geen anderhalve meter afstand houden, kan worden gehandhaafd. Personen in hetzelfde huishouden, zoals gezinnen, en kinderen zijn hiervan uitgezonderd.

Verder worden winkels verplicht maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het voeren van deurbeleid, om te zorgen dat mensen voldoende afstand (1,5 meter) van elkaar houden. In dat kader is de bevoegdheid voor burgemeesters gecreëerd om een winkel te sluiten als dergelijke maatregelen niet afdoende blijken te zijn.

Om deze maatregel goed te kunnen handhaven hebben burgemeesters tevens de bevoegdheid gekregen om bestuurlijke boetes op te leggen aan personen (€ 400,00) en bedrijven (€ 4.000,00) die zich niet houden aan de maatregelen.

Noodverordening

Ten aanzien van de gemeente Amsterdam heeft burgemeester Halsema al laten de nieuwe maatregelen streng te zullen handhaven en dat een noodverordening, waarin de nieuwe bevoegdheden nader zullen worden uitgewerkt in voorbereiding is die binnen enkele dagen in werking zal treden. Zodra de noodverordening is gepubliceerd, zullen wij die op deze website bespreken.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl

 


Vakantieverhuur

Kruimelvergunning ten behoeve van parkeren

Met een “kruimelvergunning” kunnen bepaalde afwijkingen van het bestemmingsplan die zien op het gebruik van een bestaand gebouw alsnog worden vergund. Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) blijkt dat een kruimelvergunning ook kan worden verleend voor het afwijken van een parkeernorm in een bestemmingsplan als gevolg van de wijziging van het gebruik van een bestaand pand.

Kruimelvergunning

Op grond van artikel 2.12, lid 1 onder a, sub 2 Wabo kan in de gevallen die zijn opgesomd in Bijlage II, artikel 4 Besluit omgevingsrecht (hierna: “Bor”) met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bestemmingsplan. Dit wordt in de praktijk ook wel de kruimelgevallenregeling genoemd. Met toepassing van de kruimelgevallenregeling kunnen de in Bijlage II opgesomde afwijkingen van bestemmingsplannen op relatief eenvoudige en snelle wijze worden vergund.

De casus

In de onderhavige uitspraak had een woningbouwvereniging een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een kinderdagverblijf tot negen woningen op de begane grond van het pand. Het pand bestond uit drie bouwlagen. Op de bovenste twee verdiepingen van het pand waren al tien woningen gerealiseerd. Aan de achterzijde van het pand bevond zich een privéparkeerterrein met dertien parkeerplaatsen.

Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de begane grond uitsluitend voor maatschappelijke voorzieningen mag worden gebruikt en omdat niet wordt voldaan aan het uitgangspunt in de Nota parkeernormen dat luidt dat op het eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien. Het college van burgemeester en wethouder van Best (hierna: “het college”) heeft daarom een kruimelvergunning verleend. Meer in het bijzonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor.

De verleende omgevingsvergunning ziet op zowel de afwijking van het gebruik als het afwijken van de parkeernormen.
Tegen de verleende omgevingsvergunning hadden omwonenden bezwaar gemaakt. Volgens hen was het college niet bevoegd om, naast het strijdige gebruik van het pand, ook de afwijking van de parkeernormen met toepassing van de kruimelgevallenregeling te vergunnen.

De uitspraak

De Afdeling volgt het standpunt van de omwonenden niet . De Afdeling overweegt in dat kader dat wijzigingen van het gebruik van een bouwwerk doorgaans leiden tot wijziging van de parkeerbehoefte. Zo ook in onderhavig geval. De met het bestemmingsplan strijdige wijziging van het gebruik van het pand, leidt tot strijdigheid met de parkeernormen. Gelet op deze samenhang en nu van een andersluidende opvatting van de wetgever volgens de Afdeling niet is gebleken, kan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor naar het oordeel van de Afdeling ook grondslag bieden voor verlening van een vergunning voor afwijking van de planregels over parkeren. Kort gezegd dus de kruimelvergunning.

Conclusie

Uit deze uitspraak volgt dat vanwege de samenhang tussen de wijziging van het gebruik van een pand en de daaruit voortvloeiende wijziging van de parkeerbehoefte deze aspecten in één kruimelvergunning kunnen worden vergund. Dat is een positieve consequentie, omdat het andere geval zou betekenen dat het afwijken van bijvoorbeeld parkeernormen afzonderlijk vergund zou moeten worden. Dat zou de toepasbaarheid van de kruimelgevallenregeling, die er juist op gericht is om geringe afwijkingen via een eenvoudige procedure te vergunnen, immers aanzienlijk verminderen. Het is daarbij niet ondenkbaar dat andere wijzigingen die het gevolg zijn van een wijziging in het gebruik van het pand en daarbij strijd opleveren met het bestemmingsplan eveneens via de kruimelgevallenregeling vergund kunnen worden. Denk daarbij aan bijvoorbeeld afwijkingen van geluidsnormen, of geurnormen.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Huisvestingsverordening van Amsterdam deels onverbindend

De Huisvestingsverordening van Amsterdam is deels onverbindend. Dat heeft Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld in de uitspraak van 29 januari 2020. De in de Huisvestingsverordening opgenomen vrijstellingsregeling op het verbod om woonruimte zonder onttrekkingsvergunning te verhuren aan toeristen, is in strijd met de Huisvestingswet en daarmee onverbindend, aldus de Afdeling. Overtredingen van de vrijstellingsregeling kunnen daarom niet zonder meer meer worden bestraft.

Vakantieverhuur is onttrekking

Op grond van artikel 21 Huisvestingswet is het verboden om door de gemeenteraad aangewezen woonruimte zonder een vergunning van het college van burgemeester en wethouders te onttrekken aan de woonruimtevoorraad. Vanwege de schaarste op de gehele woningmarkt, heeft de gemeenteraad van Amsterdam er in de Huisvestingsverordening voor gekozen om alle woonruimte binnen de gemeentegrenzen onder de reikwijdte van dit verbod te laten vallen.

In een eerdere uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat door vakantieverhuur (“AirBnB-verhuur”), ongeacht het aantal nachten en personen, woonruimte aan de woonruimtevoorraad wordt onttrokken.

Ten aanzien van het verbod om zonder vergunning woonruimte te onttrekken, staat in artikel 3.1.2 Huisvestingsverordening ten aanzien van vakantieverhuur een vrijstellingsregeling. Een onttrekkingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 21 Huisvestingswet is op grond van de Huisvestingsverordening niet vereist, als wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn onder meer dat niet meer dan 30 dagen per jaar mag worden verhuurd (onder de oude Huisvestingsverordening 2014 was dat nog 60 dagen) aan niet meer dan vier personen per nacht en dat elke verhuur voorafgaand aan de gemeente moet worden gemeld. Indien niet wordt voldaan aan de meldingsplicht, kan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: “college”) op grond van de Huisvestingsverordening een bestuurlijke boete opleggen.

De uitspraak

In onderhavige uitspraak had het college aan een inwoonster van Amsterdam een bestuurlijke van € 6.000,00 opgelegd vanwege het niet melden van de verhuur van haar woning. De Afdeling overweegt echter dat het college niet bevoegd is om een bestuurlijke boete op te leggen. Dit omdat op grond van de Huisvestingswet geen uitzondering op de vergunningsplicht, als bedoeld in artikel 21 Huisvestingswet kan worden gemaakt. Indien woonruimte in de Huisvestingsverordening is aangewezen als woonruimte die alleen met een vergunning aan de woonruimte mag worden onttrokken, dan kan op die vergunningsplicht geen uitzondering gelden. De vrijstellingsregeling is dan ook in strijd met de Huisvestingswet en is daarmee onverbindend. Overtreding van de vrijstellingsregeling, kan daarom, nu deze niet meer bestaat, niet worden gesanctioneerd met een bestuurlijke boete.

Conclusie

De onverbindend verklaring van de door de Afdeling houdt praktisch gezien in dat de in de Huisvestingsverordening opgenomen vrijstellingsregeling niet meer bestaat. Er kan in toekomstige gevallen dan ook geen beroep meer op worden gedaan. Kort en goed betekent dit, dat na deze uitspraak in beginsel voor alle vakantieverhuur een onttrekkingsvergunning vereist is. Daarbij is van belang dat aan degene die het verbod om zonder vergunning woonruimte ten behoeve van vakantieverhuur te onttrekken, ook na deze uitspraak, nog steeds een bestuurlijke boete opgelegd kan worden.

De Afdeling benadrukt namelijk in de uitspraak namelijk dat het college tegen het zonder vergunning onttrekken van woonruimte zonder onttrekkingsvergunning nog wel een bestuurlijke boete op kan leggen. Concreet lijkt deze uitspraak daardoor op te leveren dat de gemeente op dit moment enkel geen boete meer kan opleggen voor het niet melden van vakantieverhuur (ter hoogte van € 6.000,00). Een boete voor het onttrekken zonder vergunning (ter hoogte van € 20.500,00) lijkt nog wel mogelijk te zijn.

De Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam bevat overigens nog andere vrijstellingsregelingen ten aanzien van onttrekking van woonruimte. Zo is er een vrijstellingsregeling ten aanzien van onttrekking ten behoeve van het gebruik van woonruimte als tweede woning. Het is niet ondenkbaar dat de Afdeling deze vrijstellingsregeling ook in strijd acht met de Huisvestingswet.

Het is op het moment van publicatie van dit blog nog niet duidelijk hoe deze uitspraak zich zal vertalen in het beleid van het college van Amsterdam ten aanzien van het verlenen van onttrekkingsvergunningen en handhaving op grond van de Huisvestingsverordening.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Gevolgen van het niet (volledig) doorzoeken van een woning door een toezichthouder

Elke woningeigenaar kan te maken krijgen met een toezichthouder. Een toezichthouder controleert mede of de woning wordt onttrokken aan de woonruimtevoorraad doordat deze wordt verhuurd aan toeristen via websites als Airbnb of Booking.com. Tijdens deze controle is de toezichthouder bevoegd de woning te doorzoeken. Hierbij wordt onder andere gezocht naar persoonlijke spullen van bewoners om vast te stellen of zij al dan niet hun hoofdverblijf in de woning hebben.

Wanneer geen persoonlijke spullen in de woning worden aangetroffen, wordt in de praktijk vaak verondersteld dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft. Onder omstandigheden is dit (extra) bewijs voor het onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad, wat grond is voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Deze boete kan oplopen tot (tien)duizenden euro’s.

Het komt echter voor dat wanneer geen persoonlijke spullen in de woning worden aangetroffen, verondersteld wordt dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft, zonder dat een toezichthouder de gehele woning – inclusief alle laden en kasten – heeft doorzocht. De vraag luidt dan of hij wel tot deze veronderstelling kan komen.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘‘de Afdeling’’) geeft in haar uitspraak van 2 oktober 2019 antwoord op deze vraag en heeft in casu het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete van €20.500,- vernietigd. Doordat deze zich in Amsterdam afspeelt, zal de Amsterdamse regelgeving worden besproken, maar de algemene regel is uiteraard ook in andere gemeenten van toepassing.

De Huisvestingswet

Op grond van artikel 21 sub a Huisvestingswet (hierna: ‘‘Hvw’’) is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders (hierna: ‘‘het college’’) anders dan ten behoeve van de bewoning door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden. In Amsterdam geldt dat op grond van artikel 4.2.2 Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: ‘‘Huisvestingsverordening’’) kan het college bij overtreding hiervan een bestuurlijke boete opleggen.

Het geschil

De appellante in kwestie is eigenaar van een woning in Amsterdam. Op het adres van deze woning staat niet zijzelf, maar haar ex-partner ingeschreven welke gedetineerd is in Zwitserland. Medio 2017 heeft het college een ‘melding woonfraude’ ontvangen. Volgens deze melding wordt de woning verhuurd aan buitenlandse toeristen waarvan omwonenden overlast ondervinden. Het college heeft hierop onderzoek ingesteld naar het feitelijk gebruik van de woning. Uit administratief onderzoek is gebleken dat de woning op verschillende vakantieverhuurwebsites is aangeboden. Daarnaast hebben toezichthouders de woning hebben doorzocht.

Tijdens deze doorzoeking treffen toezichthouders een toerist aan, die verklaarde enkele dagen in de woning te verblijven. Daarnaast hebben toezichthouders in de slaapkamer een opgemaakt tweepersoonsbed en een kledingkast aangetroffen. In de kledingkast lagen dekens, lakens, kussens en lege kledinghangers. Er zijn geen kleding en andere persoonlijke spullen, zoals schoenen of verzorgingsspullen aangetroffen. In de andere ruimten zijn evenmin persoonlijke spullen aangetroffen. Zoals gezegd zou op grond hiervan verondersteld kunnen worden dat de woning ongeschikt zou zijn voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft.

Het college stelt dan ook, mede door het niet aantreffen van persoonlijke spullen van de ex-partner van appellante, dat appellante de woning aan de woonruimtevoorraad heeft onttrokken door deze te verhuren aan toeristen zonder een daartoe vereiste vergunning. Het college legt appellante een bestuurlijke boete van €20.500,- op wegens strijd met het verbod van artikel 21 sub a Hvw.

Appellante stelt dat de persoonlijke spullen van haar ex-partner uit het zicht zijn genomen met het oog op de voorgenomen verkoop van de woning. Om rekening te houden met de terugkeer van haar ex-partner uit detentie en zolang de woning nog niet was verkocht, had appellante sommige persoonlijke spullen van haar ex-partner opgeborgen in dozen in de kast in de slaapkamer. Tijdens de doorzoeking hebben de toezichthouders deze dozen echter niet gecontroleerd.

Appellante voert in hoger beroep onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning was onttrokken aan de bestemming tot bewoning.  Er waren namelijk wel degelijk persoonlijke spullen van haar ex-partner in de woning aanwezig en de woning was wel degelijk zijn hoofdverblijf.

Overwegingen Afdeling

De afdeling is helder en overweegt dat nu de toezichthouders de inhoud van de dozen in de kast niet hebben bekeken, het niet valt uit te sluiten dat daarin persoonlijke spullen van de ex-partner van appellante zaten, die nodig zijn om in de woning te verblijven. Hierdoor is de woning wél geschikt voor een duurzame bewoning en heeft de ex-partner van appellante er inderdaad zijn hoofdverblijf, ondanks het feit dat hij in detentie verblijft.

‘‘Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-partner van appellante ten tijde van het huisbezoek geen hoofdverblijf had in de woning en dat die woning niet meer beschikbaar was voor duurzame bewoning, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante het verbod van artikel 21 sub a Hvw heeft overtreden.’’

Het besluit tot oplegging van de bestuurlijke boete wordt vernietigd. Dat wil zeggen dat appellante de bestuurlijke boete van €20.500,- niet hoeft te betalen omdat niet kan worden vastgesteld dat er strijd is met het verbod van artikel 21 sub a Hvw.

Conclusie

Het college is bij strijd met het verbod van artikel 21 sub a Hvw, op grond van artikel 4.2.2. Huisvestingsverordening bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen. Om vast te stellen dat er sprake is van strijd met dit verbod, hebben toezichthouders de bevoegdheid de woning doorzoeken. Wanneer tijdens deze doorzoeking geen persoonlijke spullen worden aangetroffen, wordt verondersteld dat de woning ongeschikt is voor duurzame bewoning en dat niemand er zijn hoofdverblijf heeft.  Dit is (extra) bewijs voor het onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad, wat grond is voor het opleggen van een bestuurlijke boete.

Zijn er in de woning echter wel degelijk persoonlijke spullen aanwezig, maar hebben toezichthouders deze niet gecontroleerd als gevolg van het niet volledig doorzoeken van de woning, dan kan niet worden uitgesloten dat deze spullen aanwezig zijn. De woning is dan geschikt voor duurzame bewoning waarmee komt vast te staan dat iemand daar zijn hoofdverblijf heeft. Het college kan zich dan niet op het standpunt stellen dat het verbod van artikel 21 sub a Hvw is overtreden.

Wanneer een toezichthouder niet de gehele woning – inclusief alle laden en kasten – doorzoekt, kan hij derhalve niet tot de veronderstelling komen dat géén persoonlijke spullen in de woning aanwezig zijn.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact op nemen met mr. Frank Wijnveld of mr. drs. Jan Rube op 020-3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl


Het vertrouwensbeginsel vanuit een ander perspectief

Een beroep op het vertrouwensbeginsel dient op een andere wijze dan voorheen te worden beoordeeld. Dit blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling overweegt in die uitspraak dat een beroep op het vertrouwensbeginsel meer vanuit het perspectief van de ‘redelijk denkende burger’ moet worden beoordeeld. De voorzitter van de Afdeling had eerder de staatsraad advocaat-generaal verzocht hier een advies over op te stellen. De Afdeling volgt met deze uitspraak de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal.

Het vertrouwensbeginsel

Het vertrouwensbeginsel komt er, kort gezegd, op neer dat een burger erop moet kunnen vertrouwen, dat toezeggingen van een bestuursorgaan ook worden nagekomen. Een bestuursorgaan dat handhavend optreedt tegen een burger, nadat datzelfde bestuursorgaan eerder aan die burger heeft toegezegd niet tot handhaving over te gaan, handelt dus in strijd met het vertrouwensbeginsel.

De Afdeling stelde echter strenge eisen aan een beroep op het vertrouwensbeginsel. Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kon slechts sprake zijn als er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen konden worden ontleend.

Vanuit de praktijk was er veel kritiek op deze wijze van beoordeling. Voor de gemiddelde burger zal een toezegging van een bouwinspecteur namelijk al gauw verwachtingen hebben gewekt. Echter, onder het oude regime was een dergelijke toezegging onvoldoende om daaraan rechtens te honoreren verwachtingen te ontlenen. De bouwinspecteur is immers geen bestuursorgaan en dus niet de bevoegde persoon.

De casus

In de uitspraak betrof het een handhavingsprocedure door het college van burgemeester van wethouders van Amsterdam ten aanzien van een dakterras.  Het college was van mening dat het dakterras in strijd met het bestemmingsplan was en had de eigenaar een last onder dwangsom opgelegd om het dakterras te verwijderen. De eigenaar stelde echter dat omdat haar door de bouwinspecteur en andere ambtenaren van de gemeente Amsterdam was verteld dat de aanwezigheid van het dakterras niet tot handhaving zou leiden, zij een succesvol beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel. Vanwege de door de ambtenaren gedane toezeggingen zou het handhavend optreden door het college in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel.

Stappenplan

In de bovengenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Ten eerste moet bepaald worden of de uitlating als toezegging gekwalificeerd kan worden. Ten tweede moet worden bepaald of de toezegging aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Ten derde dient de vraag te worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

Ten aanzien van de eerste stap overweegt de Afdeling dat meer de nadruk moet worden gelegd op hoe een uitlating bij een redelijk denkende burger overkomt en minder op wat het bestuursorgaan daarmee bedoelde. Dat geldt volgens de Afdeling ook voor de gedraging. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.

Ten aanzien van de tweede stap (de vraag of een toezegging ook aan een bestuursorgaan is toe te rekenen) overweegt de Afdeling dat een verschuiving nodig is van het bestuurlijke naar het burgerperspectief. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 19 juli 2017, in die zaak was sprake van uitdrukkelijk namens het bevoegde orgaan gedane toezeggingen van niet daartoe bevoegde ambtenaren. In die uitspraak kwam de Afdeling tot het oordeel dat de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze personen de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkten. De Afdeling overweegt in dat kader ook in andere gevallen minder de nadruk te leggen op de precieze bevoegdheidsverdeling. Ook in die gevallen kan een toezegging worden toegerekend aan het bevoegde orgaan, indien de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

Ten aanzien van de derde stap overweegt de Afdeling dat de verschuivingen in de eerste en tweede stap niet hoeven te betekenen dat vaker dan nu toezeggingen moeten worden nagekomen als gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt. Wel moeten eerder de betrokken belangen worden afgewogen. De Afdeling overweegt in dit verband dat het algemeen belang dat gediend is bij handhaving in zijn algemeenheid weliswaar zwaar weegt, maar, indien een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gedaan, niet doorslaggevend hoeft te zijn, als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden. Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming, aldus de Afdeling.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de Afdeling met deze uitspraak aangeeft een beroep op het vertrouwensbeginsel op principieel andere wijze te beoordelen dan in de afgelopen decennia.

Kort gezegd, komt de nieuwe beoordelingswijze erop neer dat een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan indien een redelijk denkend burger op een door een ambtenaar gedane toezegging mag vertrouwen, dat geldt ook indien de toezegging juridisch niet geheel juist is.

De Afdeling past door de nadruk bij de beoordeling te verleggen van een bestuurs- en bevoegdhedenperspectief naar een burgerperspectief (waarop mag een redelijk denkend burger vertrouwen?), mijns inziens, een voor burgers redelijker en beter te begrijpen beoordeling toe.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact opnemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020 3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.


Een gedoogbeslissing is geen besluit

Een gedoogbeslissing is geen besluit in de zin van de Awb.  Tot deze conclusie kwam de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “Afdeling”) in zijn uitspraak van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356). De Afdeling maakt daarmee een einde aan de heersende onduidelijkheid omtrent de vraag of een gedoogbeslissing van een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht valt te kwalificeren.

De procedure

Het ging in deze procedure om een door het college van burgemeester en wethouders van Bladel gegeven gedoogbeslissing. De gedoogbeslissing kwam er kort gezegd op neer dat de eigenaar van een stal uit 1933 (waarvoor geen bouwvergunning was verleend) die stal mocht blijven gebruiken totdat hij die verkoopt of tot hij kwam te overlijden. Daarna diende de stal te worden verwijderd.

De eigenaar was van mening dat de gedoogbeslissing hem beperkte in zijn eigendomsrecht en dat hij de zaak daarom aan de bestuursrechter moest kunnen voorleggen.

Belang van het besluitbegrip

Het is van groot belang om te weten of een handeling van een bestuursorgaan is te kwalificeren als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb. Op grond van de Awb staat immers in beginsel enkel tegen een besluit van een bestuursorgaan beroep bij de bestuursrechter open. Tegen een handelen van een bestuursorgaan dat niet als een besluit in de zin van de Awb kwalificeert staat in beginsel dan ook geen beroep bij de bestuursrechter open.

De overwegingen van de Afdeling

De rechtspraak omtrent de vraag of een gedoogbeslissing als een besluit is te kwalificeren is, zoals de Afdeling ook zelf overweegt, complex en niet altijd even helder. De Afdeling is dan ook van mening dat meer duidelijkheid gewenst is. De Afdeling kiest daarom voor een nieuwe lijn. De nieuwe lijn houdt kort gezegd in dat de gedoogbeslissing, de weigering een gedoogbeslissing te nemen en de intrekking van de gedoogbeslissing, op een enkele uitzondering na, geen besluiten zijn in de zin van de Awb en daarmee ook niet worden gelijkgesteld.

De Afdeling overweegt dat voor het maken van een uitzondering in elk geval ruimte is en blijft in de situatie beschreven in de uitspraak van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7160) waarin door de Afdeling is overwogen dat een exploitant van een coffeeshop moet kunnen procederen tegen de intrekking van een gedoogbeslissing, omdat anders er een grotere kans was dat hij strafrechtelijk zou worden veroordeelt. Vanwege de grotere kans op ontneming van zijn vrijheid wordt de intrekking van de gedoogbeslissing voor de exploitant in de situatie om redenen van rechtsbescherming met een besluit gelijkgesteld. De Afdeling benadrukt dat het moet gaan om zeer uitzonderlijke gevallen en dat beschreven geval tot op heden het enige dat in de jurisprudentie als zeer uitzonderlijk is aangemerkt.

Gedoogbeslissingen zijn geen besluiten omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht, aldus de Afdeling. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit. Het gelijkstellen van alle soorten gedoogbeslissingen met een besluit zou suggereren dat de rechter het nemen van beslissingen over gedogen als een zelfstandige bevoegdheid beschouwt naast de handhavingsbevoegdheid. Alleen de wetgever zou tot het scheppen van een dergelijke bevoegdheid kunnen overgaan. Een dergelijke algehele gelijkstelling zou daarom, daargelaten of die wenselijk zou zijn, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan, aldus de Afdeling.

Geen toegang meer tot de bestuursrechter bij een gedoogbeslissing?

Ten aanzien van de mogelijkheid om tegen een gedoogbeslissing in rechte op te komen overweegt de Afdeling dat een belanghebbende die wordt geconfronteerd met een gedoogbeslissing het gemeentebestuur kan verzoeken om handhaving op te treden. Tegen een besluit op zo’n handhavingsverzoek kan beroep worden ingediend bij de bestuursrechter. Bij een weigering om te gedogen of intrekking van een gedoogbeslissing kan een betrokkene het gemeentebestuur om een vergunning vragen. Tegen de weigering van een vergunning kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Tenslotte kan een belanghebbende ook een handhavingsbesluit van het bevoegd gezag afwachten en daartegen procederen bij de bestuursrechter.

Heeft u naar aanleiding van deze blog nog vragen, dan kunt u contact opnemen met Frank Wijnveld of Jan Rube op 020 3032489 of per e-mail: info@rubewijnveld.nl.